Uitspraak 200303860/1


Volledige tekst

200303860/1.
Datum uitspraak: 28 juli 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,

en

het college van burgemeester en wethouders van Maasbree,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 22 april 2003, kenmerk V2002-12, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de Schutterij St. Anna en de Schutterij St. Martinus vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting ten behoeve van het beoefenen van het Limburgs schieten, met bijbehorende verenigingslokalen, alsmede de opslag van metalen in een container; de inrichting is gelegen op het perceel Schorweg ongenummerd te Maasbree, kadastraal bekend gemeente Maasbree, sectie R, nummer 190. Dit besluit is op 2 mei 2003 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 13 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 16 juni 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 15 juli 2003 en bij brief van 22 december 2003.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 11 maart 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juni 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. R.A.M. Verkoijen, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door P. Tielen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.2. Appellant heeft in het beroepschrift de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenking omtrent parkeerhinder herhaald. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenking. Appellant heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenking in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenking onjuist zou zijn. Het beroep is in zoverre ongegrond.

2.3. Appellant vreest geluidoverlast vanwege de inrichting, met name door de schietactiviteiten. Hij voert aan dat in de vergunning alleen geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) zijn gesteld, waarbij uitsluitend rekening is gehouden met het geluid dat wordt veroorzaakt door het schieten. Dit acht hij niet juist. Hij betoogt dat voor het schieten geluidgrenswaarden ter beperking van het “Rating sound level” (uitgedrukt in Lr) hadden moeten worden gesteld en dat daarnaast voor de overige activiteiten afzonderlijke geluidgrenswaarden ter beperking van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau hadden moeten worden gesteld. Verder voert hij aan dat de geluidgrenswaarden zijn gesteld voor groepen van woningen, waardoor meer wordt vergund dan met het akoestisch rapport van HMB Groep van 26 november 2002, dat behoort tot de aanvraag, is aangevraagd.

2.3.1. Verweerder heeft ter invulling van zijn beoordelingsvrijheid met betrekking tot het schietgeluid de circulaire Schietlawaai van het voormalige Ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne; uitgave 1981, (hierna: de circulaire Schietlawaai) gehanteerd.

Volgens de circulaire Schietlawaai mag het geluidniveau van een enkele knal (uitgedrukt in LKnal) de waarden in grafiek 1, waarin de hoogte van LKnal is gerelateerd aan het L95 van het omgevingsgeluid, niet overschrijden. Het “Rating Sound Level” (het berekende geluidniveau van herhaald hoorbare knallen; uitgedrukt in Lr) mag de in tabel 2 gegeven grenswaarden voor een drietal omgevingstypen of het L95 van het omgevingsgeluid, indien deze waarde lager is dan de eerstgenoemde grenswaarden, niet overschrijden. Bij het oordeel over de aanvaardbaarheid van het schietgeluid speelt het L95 van het omgevingsgeluid daarom een belangrijke rol.

Blijkens de considerans van het bestreden besluit heeft verweerder bij het stellen van de geluidgrenswaarden aansluiting gezocht bij het referentieniveau van het omgevingsgeluid (hierna: het referentieniveau). Bij het bepalen van het referentieniveau ter plaatse van de dichtst bij de inrichting gelegen woningen heeft verweerder zich gebaseerd op een akoestisch rapport van Hollman Technisch Adviseurs van 9 juli 1998, waarin de resultaten zijn neergelegd van metingen dan wel berekeningen naar het ter plaatse heersende referentieniveau op 11 verschillende locaties binnen de gemeente Maasbree. In de conclusie van het rapport zijn op grond van de aldaar heersende referentieniveaus deze locaties gecategoriseerd in een viertal omgevingstypen, waarvoor op basis van de gemeten referentieniveaus etmaalwaarden voor de dagperiode van 50 dB(A), 45 dB(A), 50 dB(A) en 40 dB(A) zijn vastgesteld. Verweerder heeft in het onderhavige geval de omgeving van de desbetreffende woningen gekarakteriseerd als industrieterrein “De Schor” en buitengebied en aan de hand hiervan op grond van het rapport van 9 juli 1998 de bij die woningen heersende referentieniveaus, die blijkens het rapport in deze gevallen worden bepaald door het L95 van het omgevingsgeluid, afgeleid.

In het deskundigenbericht is vermeld dat tijdens de metingen ter bepaling van de referentieniveaus, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport van Hollman van 9 juli 1998, met name in de avond- en nachtperiode veel stoorgeluid was. Daarnaast is in het deskundigenbericht opgemerkt dat gezien de ligging van de dichtst bij de inrichting gelegen woningen de referentieniveaus waarbij verweerder aansluiting heeft gezocht niet representatief zijn voor deze woningen. Bovendien zijn in het akoestisch rapport van 9 juli 1998 de op de verschillende locaties gemeten referentieniveaus afgerond naar etmaalwaarden, zodat deze waarden niet overeenkomen met de op die locaties heersende referentieniveaus. De Afdeling ziet, mede gelet op het akoestisch rapport van 9 juli 1998 en de daarbij behorende bijlagen, geen aanleiding om aan deze bevindingen in het deskundigenbericht te twijfelen. Daarbij merkt de Afdeling nog op dat de referentieniveaus niet in het weekeinde zijn gemeten, terwijl blijkens de aanvraag de schietactiviteiten in het weekeinde plaatsvinden. Naar het oordeel van de Afdeling zijn de referentieniveaus dan ook onjuist bepaald en niet representatief.

Bovendien is ter zitting gebleken dat verweerder bij de beoordeling van het geluidaspect de geluiden veroorzaakt door andere activiteiten dan het schieten buiten beschouwing heeft gelaten.

Gelet op het voorgaande ligt aan het bestreden besluit onvoldoende onderzoek ten grondslag. Reeds hierom is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.4. Appellant voert aan dat het akoestisch rapport van HMB Groep van 26 november 2002 (hierna: het akoestisch rapport) onjuist is vanwege de daarin gehanteerde uitgangspunten en aannames.

2.4.1. Onder verwijzing naar een uitspraak van de Voorzitter van 26 februari 2001, no. 200100031/2, betoogt appellant dat in het akoestisch rapport ten onrechte de in een akoestisch rapport van Witteveen en Bos van 26 januari 2000 gehanteerde bronvermogens voor een gedempt schot en kogelvanger met en zonder geluidbeperkende omkasting zijn overgenomen.

Verder voert hij aan dat in de inrichting niet alleen schietbaan 1 zal worden gebruikt, zodat bij de berekening van de geluidbelasting bij de relevante woningen van de voor elk van die woningen geluidbepalende schietbaan had moeten worden uitgegaan.

Voorts blijkt uit het akoestisch rapport niet welke uitgangspunten zijn gehanteerd met betrekking tot de buksen en welk kaliber kogels wordt gebruikt, zodat onduidelijk is of de in het rapport berekende geluidbelasting bij de woningen representatief is bij gebruik van de in voorschrift 2.10.6 genoemde buksen met een kaliber kogels van 12 en 16 millimeter.

2.4.1.1. De Afdeling overweegt dat in de door appellant aangehaalde uitspraak de Voorzitter geen oordeel heeft gegeven over de in het akoestisch rapport van Witteveen en Bos van 26 januari 2000 gehanteerde bronvermogens voor de kogelvanger met en zonder omkasting alsmede over de daarin genoemde geluidreductie van het bronvermogen van een buks door het gebruik van een koker die de loop van de buks afschermt, maar dat hij vanwege andere punten heeft geoordeeld dat dit rapport onjuist was. Reeds daarom gaat het naar voren gebrachte argument niet op. Mede gelet op het deskundigenbericht ziet de Afdeling ook overigens geen aanleiding voor het oordeel dat de in het akoestisch rapport gehanteerde bronvermogens voor de kogelvanger niet representatief zijn of dat een onjuiste geluidreductie vanwege het gebruik van een demper bij het schieten is toegepast.

In bijlage 4 behorende bij het akoestisch rapport zijn bij de relevante woningen de geluidbelasting vanwege LKnal van een enkel schot en de geluidbelasting vanwege LKnal van de kogelvanger per schietbaan berekend, alsmede het Lr inclusief kogelvanger bij gebruik van schietbaan 1. Volgens het deskundigenbericht kan aan de hand van bijlage 4 het Lr inclusief kogelvanger per schietbaan bij elk van de relevante woningen worden berekend.

De Afdeling is voorts van oordeel dat voldoende duidelijk uit het akoestisch rapport blijkt dat met buksen met een kaliber kogel van 12 millimeter is geschoten alsmede welke uitgangspunten met betrekking tot deze buksen zijn gehanteerd. Wat de geluidbelasting bij de woningen vanwege het schieten met buksen met een kaliber kogel van 16 millimeter betreft overweegt de Afdeling dat, gelet op het aanvraagformulier, de tot de aanvraag behorende beschrijving van de activiteiten van de schutterijen alsmede het akoestisch rapport, wat behoort tot de aanvraag, deze activiteit niet is aangevraagd.

Verweerder kon het akoestisch rapport in zoverre dan ook ten grondslag leggen aan het bestreden besluit. De beroepsgronden falen.

2.4.2. Verder voert appellant ten aanzien van het akoestisch rapport aan dat de metingen ter bepaling van het geluidniveau van een niet-gedempt schot in de verkeerde meterstand zijn uitgevoerd.

Voorts is volgens hem bij de bepaling van de geluidbelasting bij de woning gelegen aan de [locatie 1] ten onrechte uitgegaan van een indicatieve en onjuiste meting.

2.4.2.1. Uit bijlage 2 behorende bij het akoestisch rapport blijkt dat het geluidniveau van een schot in de meterstand “impulse” is gemeten.

Verder blijkt uit dit rapport dat de geluidmetingen ter bepaling van de geluidbelasting vanwege het schieten bij de woningen gelegen aan de [locatie 1] en [locatie 2] slechts indicatief zijn geweest. In feite is de geluidbelasting vanwege het schieten bij de woningen bepaald aan de hand van berekeningen en zijn op deze berekende waarden de conclusies gebaseerd.

In zoverre mist het beroep dan ook feitelijke grondslag.

2.4.3. Voorts zijn in het akoestisch rapport naar de mening van appellant de resultaten van de verrichte metingen naar het geluidniveau van een niet-gedempt schot ten onrechte energetisch gemiddeld. Ter zitting heeft appellant in dit verband aangevoerd dat onduidelijk is of de gehanteerde bronvermogens van schoten en gedempte schoten representatief zijn. Daarbij komt dat in de bijlage behorende bij het rapport met een ander bronvermogen van een schot is gerekend dan in het rapport is genoemd.

2.4.3.1. Ter bepaling van het geluidniveau van een niet-gedempt schot zijn metingen verricht. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze gemeten geluidniveaus niet representatief zijn. In het akoestisch rapport zijn deze geluidniveaus echter ten behoeve van het bepalen van het bronvermogen van een schot logaritmisch gemiddeld. Volgens het deskundigenbericht dient bij het bepalen van de geluidbelasting vanwege het schieten bij de relevante woningen te worden gerekend met het hoogste gemeten geluidniveau van een schot. De Afdeling ziet geen aanknopingspunten om hieraan te twijfelen. Hieruit volgt dat het bronvermogen van een schot en het bronvermogen van een gedempt schot, nu dit vermogen een afgeleide is van het eerstgenoemde bronvermogen, niet representatief zijn. Daarnaast wijst de Afdeling er nog op dat in het akoestisch rapport het geluidniveau van een gedempt schot is bepaald op 122 dB(A), terwijl in de bijlagen behorende bij dit rapport bij de berekening van de geluidbelasting bij deze woningen in feite is gerekend met een geluidniveau van 120 dB(A). Om beide redenen kon verweerder het akoestisch rapport niet ten grondslag leggen aan het bestreden besluit. Deze beroepsgronden slagen.

2.5. Appellant voert aan dat in de vergunning ten onrechte niet is bepaald dat in de inrichting moet worden geschoten met gedempte buksen.

In het akoestisch rapport, dat behoort tot de aanvraag, is vermeld dat bij gebruik van gedempte buksen, hetgeen hierin ook als geluidbeperkende maatregel is genoemd, het referentieniveau van het omgevingsgeluid niet wordt overschreden. Het gebruik van gedempte buksen is dan ook aangevraagd. Nu het akoestisch rapport en de aanvraag behoren tot het bestreden besluit en ingevolge voorschrift 2.8.1 de inrichting overeenkomstig de uitgangspunten van dit akoestisch rapport in werking moet zijn, dient in de inrichting te worden geschoten met gedempte buksen. De beroepsgrond slaagt niet.

2.6. Appellant voert aan dat de voorschriften 2.8.6 en 2.8.14 tegenstrijdig zijn, omdat hierin verschillende handleidingen voor het meten en rekenen van de geluidniveaus en het schietlawaai zijn voorgeschreven.

Verweerder heeft zich bij nadere memorie op het standpunt gesteld dat de geluidoverdrachtsberekeningen van het schietgeluid overeenkomstig de “Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999” dient te geschieden. Gelet hierop heeft verweerder het besluit onzorgvuldig genomen en is het besluit in zoverre in strijd met het algemeen rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen.

De beroepsgrond slaagt.

2.7. Appellant voert aan dat de geluidhinder vanwege het verkeer van en naar de inrichting ten onrechte niet is beoordeeld volgens de circulaire “Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer" van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu van 29 februari 1996 (hierna: de circulaire).

Ingevolge voorschrift 2.8.15 mag het equivalente geluidniveau (LAeq) veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting in een representatieve bedrijfssituatie op enig punt op 50 meter van de grens van de inrichting in de dag-, avond- en nachtperiode niet meer bedragen dan respectievelijk 50 dB(A), 45 dB(A) en 40 dB(A).

De Afdeling is allereerst van oordeel dat in het bestreden besluit onvoldoende duidelijk is gemaakt hoe de geluidhinder vanwege het verkeer van en naar de inrichting is beoordeeld.

Verder leidt de Afdeling uit de considerans van het bestreden besluit en de voorschriften 2.8.2 tot en met 2.8.5, 2.8.10 en 2.8.11 af dat verweerder in ieder geval als uitgangspunt heeft gehanteerd dat bescherming tegen geluidhinder dient te worden geboden aan geluidgevoelige bouwwerken. Blijkens het deskundigenbericht liggen de dichtst bij de inrichting gelegen woningen op een afstand van meer dan 50 meter van de inrichting, zodat op grond van voorschrift 2.8.15 bij deze woningen geen geluidgrenswaarden ter beperking van de geluidhinder vanwege het verkeer van en naar de inrichting gelden. In het onderdeel Reactie op de bedenkingen van de considerans van het bestreden besluit is vermeld dat bij de woning gelegen aan de [locatie 3], gezien de afstand ten opzichte van de inrichting, niet hoeft te worden gevreesd voor geluidhinder vanwege het verkeer van en naar de inrichting. Verweerder heeft echter niet onderzocht of bij de andere relevante woningen bescherming tegen geluidhinder vanwege het verkeer van en naar de inrichting dient te worden geboden.

Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit in zoverre in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.8. Nu het geluidaspect bepalend is voor de beantwoording van de vraag of de vergunning, zoals aangevraagd, kan worden verleend is het beroep geheel gegrond. Het bestreden besluit dient geheel te worden vernietigd.

2.9. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Bij de proceskostenveroordeling zijn de proceskosten van het verzet inbegrepen.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Maasbree van 22 april 2003, kenmerk V2002-12;

III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Maasbree in de door appellant in verband met de behandeling van gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.010,78, waarvan een gedeelte groot € 805,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Maasbree te worden betaald aan appellant;

IV. gelast dat de gemeente Maasbree aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.

w.g. Konijnenbelt w.g. Oudenaller
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2004

190-372.