Uitspraak 200308451/1


Volledige tekst

200308451/1.
Datum uitspraak: 28 juli 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond van 4 november 2003 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Venlo.

1. Procesverloop

Bij besluit van 10 december 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Venlo (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast tot het treffen van voorzieningen aan de panden aan de [locatie] te Venlo.

Bij besluit van 16 september 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 4 november 2003, verzonden op 11 november 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 15 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op die dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij schrijven van 27 januari 2004. Deze brieven zijn aangehecht.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

Bij brief van 10 februari 2004 heeft het college van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juli 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J.P.J. Botterblom, advocaat te Barneveld, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.J.P.G. Kessels en ing M.J. Bakker, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De voorzieningenrechter heeft met recht vastgesteld dat, anders dan appellant ook in hoger beroep heeft betoogd, sprake is van één (primair) besluit, namelijk het besluit van het college van 10 december 2002 waarbij appellant onder oplegging van een dwangsom is gelast tot het treffen van voorzieningen aan de panden aan de [locatie] te Venlo. Dat dit besluit (nadat het onbestelbaar was geretourneerd) nogmaals op 3 januari 2003 aan appellant is verzonden, betekent niet dat sprake is van twee besluiten dan wel van een intrekking van het besluit van 10 december 2002.

2.2. Tussen partijen is niet in geschil dat het besluit van 10 december 2002 niet aan het goede adres van appellant is gestuurd en dat beide pogingen om het besluit aan hem toe te zenden niet als bekendmaking op de voorgeschreven wijze kunnen gelden.

2.3. Appellant heeft betoogd dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college mr. A. Lina ten onrechte als gemachtigde van appellant als bedoeld in artikel 2:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft aangemerkt, dat geen sprake is van bekendmaking op de voorgeschreven wijze bij enkele verzending aan de gemachtigde, alsmede dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat het besluit van 10 december 2002 daadwerkelijk aan mr. A. Lina is verzonden.

2.4. Dit betoog faalt. Uit artikel 2:1 van de Awb in samenhang met artikel 6:17 van de Awb en de wetsgeschiedenis vloeit voort dat het optreden van een gemachtigde tot gevolg heeft dat het contact met een belanghebbende in beginsel via de gemachtigde loopt en dat, indien een besluit aan de bij het bestuursorgaan bekende gemachtigde wordt toegezonden, sprake is van een bekendmaking op de voorgeschreven wijze. Hiervoor is niet doorslaggevend of het besluit daarnaast ook aan de belanghebbende zelf is gestuurd.

2.5. Met de voorzieningenrechter is de Afdeling van oordeel dat gelet op de correspondentie, in het bijzonder de brieven van mr. A. Lina van 4 juni 2002 en van 21 mei 2003, en de gesprekken die zijn vooraf gegaan aan het besluit van 10 december 2002 en de rol die mr. Lina daarin heeft gespeeld, het college mr. Lina ten tijde van het nemen van het (primaire) besluit van 10 december 2002 terecht heeft aangemerkt als gemachtigde van appellant, waarbij in aanmerking dient te worden genomen dat mr. A. Lina advocaat is en derhalve een professionele rechtsbijstandverlener. Als mr. A. Lina al slechts de opdracht zou hebben appellant van advies te dienen, zoals ter zitting is betoogd, was dat voor het college uit diens brieven en genoemde gesprekken niet kenbaar. Weliswaar dateert de evengenoemde brief van 21 mei 2003 van na het primaire besluit, maar gelet op de inhoud daarvan heeft de voorzieningenrechter ook die brief terecht in aanmerking genomen. Aan het voorgaande doet niet af dat mr. A. Lina, die advocaat is en bekend is bij het bestuursorgaan, geen schriftelijke machtiging heeft overgelegd en dat het college daarom niet heeft gevraagd. Uit artikel 2:1, tweede lid, van de Awb volgt immers dat het bestuursorgaan niet verplicht is een schriftelijke machtiging te vragen. Voorts is er geen rechtsregel aan te wijzen op grond waarvan het college gehouden was om vanwege het feit dat mr. A. Lina op brieven van het college geen (tijdige) reactie heeft gegeven, die machtiging te vragen. Dat het wellicht op de weg van mr. A. Lina had gelegen (namens zijn cliënt) eerder te reageren op het aan hem gezonden besluit maakt niet dat het college bij gebreke daarvan gehouden was hem om een schriftelijke machtiging te verzoeken.

2.6. Ook heeft de voorzieningenrechter terecht en op juiste gronden geoordeeld dat het college voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het (primaire) besluit van 10 december 2002 deel heeft uitgemaakt van de zending, die op 16 december 2002 op het kantoor van de toenmalige gemachtigde mr. A. Lina in ontvangst is genomen.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat.

w.g. Polak w.g. Ouwehand
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2004

224.