Uitspraak 200307083/1


Volledige tekst

200307083/1.
Datum uitspraak: 28 juli 2004.

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats]

en

het college van burgemeester en wethouders van Ameland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 18 september 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een schapenhouderij op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 19 september 2003 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 27 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen per fax op dezelfde dag, appellant sub 2 bij brief van 26 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 29 oktober 2003, appellant sub 3 bij brief van 26 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 30 oktober 2003, en appellant sub 4 bij brief van 30 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen per fax op dezelfde dag, beroep ingesteld.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 5 april 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van vergunninghouder en verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juli 2004, waar appellant sub 1, in persoon en bijgestaan door mr. A.H. van der Wal, advocaat te Leeuwarden, en M.E. Bongers, deskundige van PRA OdourNet b.v., appellant sub 2, in persoon, appellant sub 3, vertegenwoordigd door [gemachtigde], appellant sub 4, vertegenwoordigd door M.E. Bongers, deskundige van PRA OdourNet b.v., en verweerder, vertegenwoordigd door P. Kiewiet, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Vergunninghouder is met bericht van verhindering niet ter zitting verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Appellant sub 1 heeft de gronden dat verlegging van het emissiepunt bij nieuwe inrichtingen ingevolge de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) niet is toegestaan en de verlegging geen oplossing biedt vanwege het aanwezige rundvee niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant sub 1 redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellant sub 1 in zoverre niet-ontvankelijk is.

2.2. De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft betrekking op het houden van 110 schapen, 4 stuks vrouwelijk jongvee en 1 paard.

2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.4. Appellanten sub 1, 2, 3 en 4 hebben bezwaren aangevoerd met betrekking tot de door de inrichting veroorzaakte stankhinder als gevolg van het in werking zijn van de onderhavige inrichting. Hiertoe hebben zij betoogd dat niet wordt voldaan aan de minimaal aan te houden afstand ingevolge de Richtlijn. Appellanten zijn van mening dat voornoemde vereiste afstand niet kan worden behaald met de in de aanvraag opgenomen installatie voor mechanische ventilatie. Volgens hen kan de ventilatoruitlaat niet als emissiepunt worden aangemerkt, omdat het mechanisch ventilatiesysteem niet afdoende werkt. Ter onderbouwing van deze stelling wordt door appellanten sub 1 en sub 4 verwezen naar het rapport van PRA OdourNet b.v. van 8 september 2003 en de (aanvullende) brief van 20 oktober 2003. Hieruit blijkt volgens appellanten sub 1 en sub 4 dat de capaciteit van de ventilator te laag is en is niet uitgesloten dat er ventilatieverliezen optreden.

2.4.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de stankhinder de Richtlijn tot uitgangspunt genomen. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) gehanteerd. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de vergunning vanuit het oogpunt van stankhinder kan worden verleend. Volgens hem wordt door middel van de aanleg van een mechanisch ventilatiesysteem voldaan aan de ingevolge de Richtlijn minimaal in acht te nemen afstand. Hiertoe verwijst verweerder naar de brief van Witteveen + Bos van 18 september 2003 en zijn nadere memorie van 23 juni 2004. Verweerder heeft gesteld dat in het rapport van PRA OdourNet b.v. is uitgegaan van een niet gevalideerd model dat niet toepasbaar zou zijn voor schapenschuren. Verder zou ten onrechte zijn uitgegaan van een worst case benadering en er zou slechts een indicatieve berekening zijn gemaakt waarin van een te lage ventilatiecapaciteit is uitgegaan omdat het effectieve volume van de stal door de aanwezige dieren en het hooi en stro aanmerkelijk kleiner is. Volgens verweerder ligt een correctie van 40% op het door PRA OdourNet b.v toegepaste model in de rede. Slechts bij grote windsnelheden zal volgens verweerder sprake zijn van lekverliezen waarbij de windrichtingen zodanig zullen zijn dat appellanten geen stankhinder ondervinden en grote verdunning zal plaatsvinden. Voorts zijn ter voorkoming van stankhinder in de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden extra voorzieningen opgenomen, aldus verweerder.

2.4.2. In paragraaf 2.2, onderdeel 2, van de Richtlijn is omtrent de afstandbepaling tussen een veehouderij en het dichtstbijzijnde stankgevoelige object bepaald dat moet worden uitgegaan van de afstand tussen de buitenzijde van het stankgevoelige object en het dichtst bij dit gevoelige object gelegen emissiepunt van de veehouderij waarvoor vergunning wordt gevraagd. Voor mechanisch geventileerde stallen is dit emissiepunt de dichtstbijzijnde ventilatoruitlaat. Voor natuurlijk geventileerde stallen moet de dichtstbijzijnde ventilatie-uitlaat (stalopening) worden aangehouden. Volgens de Richtlijn mag voor de bepaling van het emissiepunt bij een mechanisch geventileerde stal alleen van de dichtstbijzijnde ventilatoruitlaat worden uitgegaan, wanneer deze deel uitmaakt van het stalgebouw en ook werkelijk het dichtstbijzijnde emissiepunt is. Wanneer sprake is van grote ventilatieverliezen door andere openingen dan via de mechanische ventilatie moeten deze stallen volgens de Richtlijn op dezelfde wijze als bij natuurlijk geventileerde stallen worden beoordeeld.

2.4.3. Niet in geschil is dat de in de omgeving van de inrichting gelegen stankgevoelige objecten tot categorie I als bedoeld in de brochure behoren. Ingevolge de Richtlijn dient de afstand van de schuur waar de schapen en het jongvee zullen worden gehouden tot het dichtstbijzijnde categorie I-object voor beide diercategorieën ten minste 100 meter te bedragen. Onbestreden staat vast dat het dichtstbijgelegen te beschermen categorie I-object op 60 meter van voornoemde schuur is gelegen. Om aan de afstandseis van 100 meter te voldoen zal het emissiepunt van de schuur door middel van een mechanisch ventilatiesysteem op deze afstand van het dichtstbijzijnde categorie I-object worden geplaatst. Blijkens de stukken wordt via een leiding lucht uit de nok van de stal afgezogen door een op de vloer van de stal geplaatste ventilator. Vanaf deze ventilator wordt de lucht door een ondergrondse pijp afgevoerd tot op ongeveer 13 meter van de schuur, welke ongeveer 27 meter lang is. Daar komt de pijp bovengronds om de lucht te emitteren op 2,5 meter boven maaiveld. De luchtaanvoer zal blijkens de bij de aanvraag behorende bijlage plaatsvinden via raamventilatie aan de noordzijde van de schuur in zijgevels. Niet in geschil is dat in het geval bij de afstandsbepaling wordt uitgegaan van genoemde uitlaat wordt voldaan aan de ingevolge de Richtlijn in acht te nemen afstand.

2.4.4. Ten aanzien van de vraag of verweerder in dit geval voor het emissiepunt uit kon gaan van voornoemde uitlaat acht de Afdeling blijkens de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting aannemelijk geworden dat de capaciteit van het ventilatiesysteem onvoldoende is om een doelmatige werking van het systeem te garanderen. Dit betekent dat niet is verzekerd dat geen substantiële ventilatieverliezen zullen optreden zodat niet vaststaat dat de uitmonding van de afzuiginstallatie als het enige emissiepunt kan worden beschouwd. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht op grond waarvan verweerder onderzoek dient te doen naar de relevante feiten en het bestreden besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering.

2.5. De beroepen zijn, voorzover ontvankelijk, gegrond. Het bestreden besluit dient reeds hierom te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking meer.

2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellanten sub 1, 2 en 4 te worden veroordeeld. Daarbij overweegt de Afdeling dat de door appellant sub 1 opgevoerde kosten voor het deskundigenrapport van PRA OdourNet b.v. niet voor vergoeding in aanmerking komen nu deze kosten reeds in het kader van de voorlopige voorzieningsprocedure zijn vergoed. Van proceskosten van appellant sub 3 die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van appellant sub 1 niet-ontvankelijk wat betreft de gronden dat verlegging van het emissiepunt bij nieuwe inrichtingen ingevolge de Richtlijn niet is toegestaan en de verlegging geen oplossing biedt vanwege het aanwezige rundvee;

II. verklaart het beroep van appellant sub 1 voor het overige gegrond;

III. verklaart de beroepen van appellanten sub 2, 3 en 4 gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Ameland van 18 september 2003;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Ameland in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 888,56 voor appellant sub 1, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, tot een bedrag van € 57,88 voor appellant sub 2 en tot een bedrag van € 322,00 voor appellant sub 4, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; de bedragen dienen door de gemeente Ameland te worden betaald aan appellanten;

VI. gelast dat de gemeente Ameland aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00 voor appellant sub 1, € 116,00 voor appellant sub 2, € 116,00 voor appellant sub 3 en € 116,00 voor appellant sub 4) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.

w.g. Beekhuis w.g. Van Leeuwen
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2004.

373.