Uitspraak 200305714/1


Volledige tekst

200305714/1.
Datum uitspraak: 21 juli 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Almelo,
2. [appellant sub 2], wonend te Almelo,
3. [appellant sub 3], wonend te Almelo,
4. [appellante sub 4], wonend te Almelo,
5. [appellante sub 5], te [plaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 6 maart 2003 heeft de gemeenteraad van Almelo, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 28 februari 2003, het bestemmingsplan "Rijksweg 35-36" vastgesteld.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 15 juli 2003, kenmerk RWB/2003/869, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 26 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 26 augustus 2003, appellant sub 2 bij brief van 10 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 15 september 2003, appellant sub 3 bij brief van 17 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 18 september 2003, appellante sub 4 bij brief van 10 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 15 september 2003, en appellante sub 5 bij brief van 22 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 30 september 2003, beroep ingesteld. Appellante sub 5 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 29 oktober 2003.

Nader is ingekomen een brief van verweerder van 13 februari 2004. Deze is aan de andere partijen toegezonden.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 4 maart 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 1 en 2. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 mei 2004, waar appellant sub 1, in persoon en bijgestaan door H.J.A. van Hoogmoed, gemachtigde, appellante sub 4, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door T. Drint, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn daar gehoord de gemeenteraad van Almelo, vertegenwoordigd door D. Bethlehem, ambtenaar van de gemeente, en de Minister van Verkeer en Waterstaat, vertegenwoordigd door G.J. Volkerink, drs. D.R.S. van Hasselt en J. Jongman, ambtenaren van Rijkswaterstaat, directie Oost-Nederland, en bijgestaan door mr. H.J.M. Besselink, advocaat te Den Haag.

2. Overwegingen

2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.

2.2. Met het plan wordt in hoofdzaak beoogd de doortrekking van de A35 ten zuiden van Almelo en de aansluiting van deze weg op de N36 mogelijk te maken. Door deze maatregel wordt de verkeersstroom die thans door het centrum van Almelo loopt, verlegd naar een tracé buiten de bebouwde kom.

Appellanten stellen op hierna te noemen gronden dat verweerder het plan ten onrechte geheel heeft goedgekeurd.

Beroepen van [appellant sub 2, sub 3 en 4],

2.3. Appellanten zijn beducht voor aantasting van het woon- en leefklimaat in de wijk Windmolenbroek. Daartoe voeren zij aan dat in de milieueffectrapportage een aquaduct onder het Twentekanaal niet op een gelijkwaardige wijze is onderzocht en dat de nadelige effecten van een brug over het Twentekanaal en een acht meter hoog weglichaam tussen de brug en de Henriëtte Roland Holstlaan voor het landschap en het woon- en leefmilieu onvoldoende zijn onderzocht danwel zijn gebagatelliseerd.

Meer in het bijzonder wordt aangevoerd dat de invoergegevens van het akoestisch onderzoek niet ter inzage zijn gegeven waardoor controle van de resultaten van het computerrekenmodel van de akoestische situatie niet mogelijk is en dat geen onderzoek is verricht naar de 24 uurgemiddelde concentraties van de onderzoeksparameters van het Besluit luchtkwaliteit zodat onvoldoende aan de normen van dat besluit getoetst is.

2.3.1. Verweerder heeft geen aanleiding gezien het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het bij zijn bestreden besluit goedgekeurd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de kosten van de aanleg van een tunnel/aquaduct zo hoog zijn gebleken, dat de gunstige effecten daarvan in geen verhouding meer staan tot de aanslag die gepleegd wordt op het budget dat beschikbaar is voor het totale project. Om deze reden is deze variant in de milieueffectrapportage buiten beschouwing gelaten. Voorts wijst verweerder erop dat de commissie voor de milieueffectrapportage hiermee akkoord is gegaan.

2.3.2. De Afdeling overweegt het volgende.

Op 22 december 1995 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat een tracébesluit genomen voor de aanleg van rijksweg 35, Zwolle-Almelo met uitzondering van het wegvak Zwolle-Wijthmen, en een gedeelte van rijksweg 36, als autoweg met twee maal twee rijstroken. Gelet op artikel 26 van de Tracéwet is ten behoeve van het tracébesluit de in die wet geregelde vaststellingsprocedure niet doorlopen. Ten behoeve van het tracébesluit is in februari 1994 een projectnota/milieueffectrapportage voor de verbinding Zwolle-Almelo opgesteld. Voor het wegvak Wierden-Almelo zijn vier tracévarianten onderzocht: het bestaande tracé door Almelo (WA1) en drie tracévarianten die ten zuiden van de kern Almelo het Twentekanaal door middel van een brug kruisen: de meest noordelijk gelegen kanaalvariant (WA2), de zuidelijker gelegen middenvariant (WA3) en de zuidelijke variant (WA4). Binnen tracévariant WA1 worden als uitvoeringsvarianten het nulalternatief, het nulplusalternatief en het autosnelwegalternatief onderscheiden. Binnen de tracévarianten WA2, WA3 en WA4 worden het autowegalternatief en het autosnelwegalternatief onderscheiden. In het tracébesluit is gekozen voor tracévariant WA3. Variant WA1 is niet gekozen vanwege de kosten. Variant WA4 is afgevallen wegens een ongunstige doorsnijding van het landelijk gebied. Aan variant WA3 is de voorkeur gegeven boven variant WA2 voornamelijk met het oog op toekomstige woningbouw. Ten aanzien van een aquaduct in rijksweg 35 onder het Twentekanaal is in het tracébesluit overwogen dat gezien het grote verschil in kosten wordt vastgehouden aan een brug.

In het toetsingsadvies van de commissie voor de milieueffectrapportage van 23 september 1994 is overwogen dat het milieueffectrapport voldoende informatie biedt om het milieu-aspect volwaardig te kunnen betrekken bij de besluitvorming over de tracékeuze. De commissie plaatst kanttekeningen bij de berekende geluidhinder en luchtverontreiniging, doch verwacht niet dat deze de waardering en dus de rangorde van de tracékeuze zullen veranderen. De omstandigheid dat in het milieueffectrapport de aanleg van een aquaduct onder het Twentekanaal niet is onderzocht doet naar het oordeel van de Afdeling niet af aan de inhoud van het toetsingsadvies. Op basis van een globale kostenraming welke later is bevestigd door een onderzoek van DHV milieu en infrastructuur BV heeft verweerder geoordeeld dat de aanleg van een aquaduct in vergelijking met de aanleg van een brug en in relatie tot de totale kosten voor de aanleg van het gedeelte van rijksweg 35 tussen Almelo en Wierden onevenredig duur is. Hoewel het zorgvuldiger ware geweest indien aan de uitvoering als aquaduct in het milieueffectrapport aandacht was besteed, ziet de Afdeling in het ontbreken hiervan gelet op het voorgaande geen aanleiding voor het oordeel dat niet is voldaan aan de in artikel 7.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer vervatte verplichting in een mileueffectrapport de redelijkerwijs in beschouwing te nemen alternatieven op te nemen.

Het in 1999 verschenen technische plan (Principeplan 1999) voor de aanleg van onder meer het gedeelte van rijksweg 35 tussen Almelo en Wierden wijkt af van het tracé zoals dat in het tracébesluit van 1995 was vastgesteld: uitvoering van het deeltraject Almelo-Wierden als autosnelweg met twee maal twee rijstroken, verlegging van de wegas ten zuiden van Almelo over 45 meter in zuidelijke richting en verhoging van het weggedeelte tussen het Twentekaneel en de Henriëtte Roland Holstlaan ter verbetering van het wegbeeld, de verkeersveiligheid en de milieuhygiëne. In verband met deze wijzigingen is in mei 2001 een aanvullend milieueffectrapport opgesteld.

In het Tweede Structuurschema Verkeer en Vervoer, deel E: Tekst van de na parlementaire behandeling vastgestelde planologische kernbeslissing (Kamerstukken II 1991-1992, 20 922, nr. 114), is het deeltraject Almelo-Wierden aangeduid als autoweg. Deze aanduiding is, evenals de aanduiding autosnelweg, blijkens de tekst van de planologische kernbeslissing limitatief. Appellanten hebben derhalve terecht gesteld dat uitvoering van dit deeltraject als autosnelweg een afwijking van het structuurschema behelst. Het bestemmingsplan is derhalve in zoverre in strijd met het structuurschema. Omdat geen formele koppeling bestaat tussen het structuurschema en een bestemmingsplan als hier aan de orde, dient bij het vaststellen en goedkeuren van het bestemmingsplan weliswaar met het in het structuurschema vervatte rijksbeleid rekening te worden gehouden, doch kan daarvan onder omstandigheden worden afgeweken. Uit hetgeen ter zitting namens de Minister van Verkeer en Waterstaat is gesteld moet worden geconcludeerd dat laatstgenoemde met deze afwijking instemt. Voorts is dit onderdeel van het structuurschema niet als beslissing van wezenlijk belang aangemerkt. Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden die zouden moeten leiden tot het oordeel dat verweerder de afwijking van het structuurschema van overwegend belang had dienen te achten.

Ten aanzien van de visueel-ruimtelijke aspecten van de voorgenomen wegaanleg is het volgende gebleken. In de projectnota/milieueffectrapportage scoort de gekozen variant WA3, evenals de varianten WA2 en WA4, negatief wat betreft de aantasting van de visueel-ruimtelijke structuur. In het aanvullende milieueffectrapport wordt vermeld dat de voorgestelde veranderingen aan tracévariant WA3 vrijwel alle landschappelijke effecten in negatieve zin beïnvloeden.

Ten aanzien van de te verwachten geluidssituatie is het volgende gebleken. In de projectnota/milieueffectrapportage scoort de gekozen variant WA3, evenals de andere varianten, zeer goed bij de beoordeling op geluid. Blijkens het aanvullende milieueffectrapport wordt door de voorgestelde veranderingen aan tracévariant WA3 het aantal geluidgehinderde woningen vanwege rijksweg 35 nog verder teruggebracht. Uit het in opdracht van Rijkswaterstaat, Directie Oost-Nederland, door Arcadis opgestelde “Akoestisch rapport rijksweg 35 Wierden-Almelo” van 3 januari 2003, kenmerk 110622/CE2/082/000025, blijkt dat, indien geen geluidwerende voorzieningen worden getroffen, de voorkeursgrenswaarde als gevolg van de aanleg van rijksweg 35 in het jaar 2020 op de gevels van enkele woningen in of nabij de wijk Windmolenbroek overschreden wordt. Door het treffen van geluidwerende voorzieningen zal de voorkeursgrenswaarde alleen op de gevels van een aantal bestaande en geprojecteerde bedrijfswoningen ten zuiden van deze woonwijk worden overschreden. Bij besluit van 27 mei 2002 heeft verweerder voor deze woningen een hogere grenswaarde vastgesteld. Dit besluit is inmiddels onherroepelijk.

De stelling van appellanten, dat de invoergegevens van het akoestisch onderzoek niet ter inzage zijn gegeven waardoor controle van de resultaten van het computerrekenmodel van de akoestische situatie niet mogelijk was, wordt door verweerder bestreden. Hij stelt dat blijkens informatie van de gemeente de invoergegevens op de eerste dag van de terinzagelegging niet bij de planstukken lagen, doch dat, toen dit geconstateerd werd, de gegevens door de gemeente direct zijn toegevoegd aan de planstukken en dat degenen die tot dan toe de stukken in het gemeentehuis hadden ingezien daarvan op de hoogte zijn gesteld. Appellanten bestrijden dit. De Afdeling overweegt dat niet met zekerheid kan worden vastgesteld of de door appellanten bedoelde invoergegevens wel of niet tezamen met het ontwerp-bestemmingsplan ter inzage hebben gelegen. Wat hiervan ook zij, naar aanleiding van de ingediende zienswijzen is voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan nader akoestisch onderzoek uitgevoerd aan de hand van recente verkeersgegevens, welk onderzoek heeft geresulteerd in het hiervoor genoemde rapport van 3 januari 2003. Dit rapport bevat de belangrijkste invoergegevens en heeft tezamen met het vastgestelde bestemmingsplan ter inzage gelegen. De Afdeling ziet gelet hierop geen aanleiding voor het oordeel dat appellanten door de eventuele onvolledigheid van de tezamen met het ontwerp-bestemmingsplan ter inzage gelegde stukken in hun belangen zijn geschaad.

De Afdeling ziet, mede in aanmerking genomen het uitgebrachte deskundigenbericht en de aanvulling van 19 februari 2004, kenmerk 110622/CE4/000025, op het akoestisch rapport rijksweg 35 Wierden-Almelo van 3 januari 2003, evenmin aanleiding aan de deugdelijkheid van de akoestische rapportage te twijfelen. Ten aanzien van het bezwaar van appellanten dat evengenoemde aanvulling na afloop van de inzagetermijn en na afloop van de beroepstermijn is opgesteld en niet is openbaargemaakt of aan hen is gemeld, overweegt de Afdeling dat de aanvulling is opgesteld teneinde enige onduidelijkheden weg te nemen en de geldigheid van de geluidberekeningen in het rapport van 3 januari 2003 niet aantast. Verweerder heeft zijn besluit derhalve op laatstgenoemd rapport kunnen baseren.

Ten aanzien van de gevolgen van de wegaanleg voor de luchtkwaliteit overweegt de Afdeling het volgende. In de projectnota/milieueffectrapportage scoort de gekozen variant WA3, evenals de andere varianten, positief wat betreft de beïnvloeding van het woon- en leefmilieu door luchtverontreinigende stoffen. Deze positieve score wordt bewerkstelligd doordat door het verleggen van de verkeersstroom het aantal mensen dat aan deze stoffen wordt blootgesteld vermindert en door relatieve vermindering van de emissies door verbeterde doorstroming van het verkeer. In het aanvullende milieueffectrapport is dit aspect niet beoordeeld omdat wat dit aspect betreft geen onderscheidende effectverandering werd verwacht. Naar de luchtkwaliteit is nader onderzoek gedaan. Dit heeft geresulteerd in TNO-rapport R 2002/283 van 6 juni 2002. Naar aanleiding van het bekend worden van nieuwe verkeersgegevens in november 2002 is het aanvullende rapport R 2003/015 van 22 januari 2003 verschenen. Hieruit blijkt dat voor de acht onderzochte locaties de grenswaarden voor de jaargemiddelde concentraties die ingevolge het Besluit luchtkwaliteit in acht dienen te worden genomen, met uitzondering van twee meetpunten, niet worden overschreden. De overschrijdingen zijn berekend voor stikstofdioxide ter plaatse van het westelijke geluidscherm langs rijksweg 36.

Ten aanzien van de stelling van appellanten dat ten onrechte geen onderzoek is verricht naar de 24 uurgemiddelde concentraties van de onderzoeksparameters van het Besluit luchtkwaliteit zodat onvoldoende aan de normen van dat besluit getoetst is, overweegt de Afdeling het volgende.

Ten aanzien van zwaveldioxide en fijn stof (PM10) bevat het Besluit luchtkwaliteit grenswaarden voor de 24 uurgemiddelde concentratie.

Vast staat dat voorafgaand aan het bestreden besluit geen onderzoek is verricht naar deze concentraties. Ten aanzien van zwaveldioxide is afgezien van deze berekening omdat geen overschrijding van deze grenswaarde werd verwacht. In de Nota van toelichting bij het Besluit luchtkwaliteit wordt vermeld dat voor het berekenen van de (24) uurgemiddelde concentratie van zwaveldioxide geen aanleiding bestaat, nu de luchtkwaliteit in Nederland zodanig is dat nu en in de toekomst geen overschrijdingen van deze grenswaarden worden verwacht. De Afdeling is niet gebleken dat verweerder hiervan niet heeft mogen uitgaan.

Ten aanzien van fijn stof wordt in de brief van TNO Milieu, Energie en Procesinnovatie aan Rijkswaterstaat, Directie Oost Nederland, referentie 2004MA/68, van 17 februari 2004 opgemerkt dat ten tijde van de eerdere onderzoeken nog geen rekengereedschappen beschikbaar waren waarmee op basis van de beschikbare meetgegevens de 24 uurgemiddelde concentratie fijn stof ter plaatse kan worden berekend. De Afdeling is niet gebleken dat dit onjuist is. Blijkens evengenoemde brief zijn de daar bedoelde rekengereedschappen inmiddels wel beschikbaar. Toepassing ervan leert dat reeds op grond van de achtergrondconcentratie de grenswaarde voor de 24 uurgemiddelde concentratie fijn stof in 2010 in het gehele studiegebied wordt overschreden. De bijdrage van het wegverkeer op de rijkswegen 35 en 36 zal ter hoogte van de wegrand waarschijnlijk ongeveer 8 microgram per kubieke meter bedragen. Deze bijdrage neemt af naarmate de afstand tot de wegrand toeneemt, zo blijkt uit de TNO-rapporten van juni 2002 en januari 2003; op een afstand van 100 meter van de wegrand ligt deze bijdrage nauwelijks boven de achtergrondconcentratie.

Appellant sub 2 merkt in zijn reactie op het deskundigenbericht terecht op dat de uurgemiddelde concentratie van stikstofdioxide, waarvoor in het Besluit luchtkwaliteit een grenswaarde is opgenomen, niet is berekend. In de brief van TNO Milieu, Energie en Procesinnovatie aan Rijkswaterstaat, Directie Oost Nederland, referentie 2004MA/68, van 17 februari 2004 wordt hierover opgemerkt dat ten tijde van de eerdere onderzoeken nog geen rekengereedschappen beschikbaar waren waarmee de uurgemiddelde concentratie stikstofdioxide kan worden berekend. De Afdeling is niet gebleken dat dit onjuist is. Blijkens evengenoemde brief zijn de daar bedoelde rekengereedschappen inmiddels wel beschikbaar. Toepassing ervan leert dat de grenswaarde niet wordt overschreden.

Het voorgaande in aanmerking nemend overweegt de Afdeling het volgende wat betreft de keuze voor de aanleg van een brug over het Twentekanaal en een acht meter hoog weglichaam tussen de brug en de Henriëtte Roland Holstlaan in plaats van het door appellanten bepleite aquaduct. Zoals hierboven is overwogen leidt de gekozen variant tot aantasting van de visueel-ruimtelijke structuur. De aanleg van een aquaduct gecombineerd met de verdiepte aanleg van het weggedeelte ten oosten daarvan kan blijkens het deskundigenbericht deze aantasting grotendeels voorkomen. Voorts valt blijkens het deskundigenbericht te verwachten dat in het geval van de aanleg van een aquaduct de toename van het geluid in de wijk Windmolenbroek geringer zal zijn. Uit een oogpunt van luchtkwaliteit valt blijkens het deskundigenbericht geen voorkeur aan te wijzen. Naar verwachting zal de aanleg van een aquaduct niet of nauwelijks een bijdrage leveren aan de vermindering van de uitstoot van zwevende deeltjes.

Tegen de aanleg van een aquaduct pleiten de daarmee gepaard gaande kosten, zoals deze blijken uit een in opdracht van de gemeente Almelo in 1996 uitgevoerde kostenraming. Weliswaar is nadien besloten dit weggedeelte uit te voeren als autosnelweg met twee maal twee rijstroken, de wegas ten zuiden van Almelo over 45 meter in zuidelijke richting te verleggen en het weggedeelte tussen het Twentekaneel en de Henriëtte Roland Holstlaan te verhogen, doch dit doet naar het oordeel van de Afdeling aan deze raming niet wezenlijk af. Ook de overigens door appellanten ten aanzien van de kostenraming gemaakte opmerkingen leiden niet tot dit oordeel. Voorts stelt de Afdeling vast dat het gebied ten zuiden van de kern Almelo, anders dan in de projectnota/milieueffectrapportage, in het streekplan Overijssel 2000+ niet wordt aangemerkt als landschappelijk, aardkundig of (cultuur)historisch waardevol. De Afdeling is niet gebleken dat dit onjuist is. Verder stelt dat Afdeling vast dat door het treffen van geluidwerende voorzieningen de voorkeursgrenswaarde vrijwel nergens in de wijk Windmolenbroek wordt overschreden.

Het voorgaande in aanmerking nemend ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de kosten van de aanleg van een aquaduct in geen verhouding staan tot de gunstige effecten hiervan.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder in de hiervoor geschetste gevolgen van het verleggen van de bestaande verkeersstroom door de doortrekking van de A35 ten zuiden van de kern Almelo in redelijkheid evenmin aanleiding behoeven te zien het bestemmingsplan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat weliswaar enige overschrijding van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van stikstofdioxide zal plaatsvinden en dat binnen een afstand van 100 meter van de wegrand een bijdrage zal worden geleverd aan de concentratie fijn stof, doch daar tegenover staat dat doortrekking van de A35 een belangrijk gunstig effect heeft wat betreft de beïnvloeding van het woon- en leefmilieu door luchtverontreinigende stoffen – waaronder in het bijzonder ook fijn stof – door een aanzienlijke vermindering van het aantal mensen dat aan deze stoffen wordt blootgesteld en door relatieve vermindering van de emissies door verbeterde doorstroming van het verkeer. Per saldo leidt het plan derhalve tot een belangrijke verbetering van de luchtkwaliteit met name ook met betrekking tot de concentratie fijn stof. Voorts acht de Afdeling niet aannemelijk dat de door het bestemmingsplan mogelijk gemaakte planologische ontwikkelingen, bezien in een groter verband, de verdergaande reductie van luchtverontreinigende stoffen in gevaar brengen, gelet op het landelijk beleid dat dienaangaande op Rijksniveau dient te worden ontwikkeld.

Het beroep van [appellant sub 1]

2.4. Appellant voert in de eerste plaats aan dat de verslaglegging van de gemeentelijke hoorzitting op 13 februari 2003 incorrect is. Doordat de gemeenteraad zich hierop gebaseerd heeft, zijn appellants belangen niet zorgvuldig gewogen.

Verweerder stelt zich op het standpunt dat appellant door de onvolkomenheden in het verslag niet in zijn belangen is geschaad, nu de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan de beschikking heeft gehad over de brief van 22 februari 2003 waarin de gemachtigde van appellant heeft gereageerd op dit verslag.

De Afdeling ziet geen aanleiding het standpunt van verweerder onjuist te achten.

2.5. Voorts voert appellant aan dat de aanleg van de zogenoemde afbuiging N835 een goede bedrijfsvoering van zijn melkrundveehouderij onmogelijk maakt doordat het erf met de gebouwen wordt afgesneden van de bijbehorende landbouwgronden. Hiervoor is ten onrechte nog geen oplossing gevonden.

Verder is appellant beducht voor geluidhinder en stelt hij dat een fraai natuurgebied wordt opgeofferd.

2.5.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aanleg van deze weg ingrijpende gevolgen heeft voor het bedrijf van appellant, doch dat diens individuele belang heeft moeten wijken voor het algemene belang van de verbetering van de wegenstructuur, de verkeersveiligheid, de bereikbaarheid en de doorstroming van het wegverkeer. Verweerder acht het plan planologisch aanvaardbaar en acht alternatieven in de vorm van verschuiving van het tracé daarom niet aan de orde. Compensatie vindt in beginsel in financiële zin plaats. De gemeente en Rijkswaterstaat zijn niet verplicht vervangende gronden aan te bieden. In overleg tussen de gemeente en appellant zal bezien moeten worden of verplaatsing van het bedrijf naar de zuidzijde een mogelijkheid is. Het provinciale beleid biedt in beginsel ruimte om mee te werken aan een vervangende locatie. De gemeente is hierover overleg gestart met de provinciale diensten. Verweerder acht het niet redelijk te eisen dat de aanleg wordt opgeschort totdat volledige duidelijkheid bestaat over oplossingen voor het bedrijf.

Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat hoewel een behoorlijke toename van de geluidsbelasting zal optreden, dit gelet op de grote maatschappelijke belangen die door het plan worden gediend geen aanleiding geeft om goedkeuring aan het plan te onthouden.

Verder stelt verweerder dat als gevolg van de aanleg van de verbindingsweg geen bijzondere natuurwaarden verloren gaan en dat is voorzien in compensatie van te kappen bos.

2.5.2. Appellant exploiteert een melkrundveehouderij met 30 hectare landbouwgrond ten westen van de kern Almelo. Zijn 14 hectare grote huiskavel aan de [locatie] wordt doorsneden door het tracé van de weg die rijksweg 36, ter hoogte van de aansluiting Wierden-oost, verbindt met de weg Buitenhaven Westzijde. Deze weg, die ook wel wordt aangeduid als de afbuiging N835, is in het plan opgenomen in verband met de ontsluiting van een mogelijk aan te leggen woonwijk nabij de Leemslagenplas. De ter plaatse verhoogd aan te leggen weg zal halverwege de huiskavel komen te liggen en zal de op het noordelijke deel staande bedrijfswoning en de agrarische bedrijfsgebouwen afsnijden van het zuidelijke deel van de huiskavel.

Ter zitting is namens de Minister van Verkeer en Waterstaat bevestigd dat, mocht over de verplaatsing van de boerderij onverhoopt geen overeenstemming worden bereikt, een veetunnel onder de weg zal worden aangelegd. Deze tunnel zal niet geschikt zijn voor landbouwvoertuigen. Deze zullen enkele honderden meters dienen om te rijden via de weg ten westen van het kanaal. De schade die dit voor appellant meebrengt zal in de onteigeningsvergoeding worden betrokken. Voorzover appellant naar voren heeft gebracht dat omrijden op bezwaren stuit nu dit tot gevolg heeft dat hij over laag gelegen en daardoor slecht begaanbare delen van zijn gronden zal moeten rijden, overweegt de Afdeling dat niet aannemelijk is gemaakt dat hiervoor geen oplossing zal kunnen worden gevonden. De Afdeling ziet gelet hierop geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid van handhaving van het bedrijf ter plaatse heeft mogen uitgaan. Overigens is ter zitting namens verweerder en de gemeenteraad bevestigd dat zij bereid zijn medewerking te verlenen aan de door appellant als oplossing voorgestelde verplaatsing van zijn bedrijf naar een plaats even ten zuiden van de weg.

Ten aanzien van de door appellant gevreesde geluidhinder is het volgende gebleken. Uit het in opdracht van Rijkswaterstaat, Directie Oost-Nederland, door Arcadis opgestelde “Akoestisch rapport rijksweg 35 Wierden-Almelo” van 3 januari 2003, kenmerk 110622/CE2/082/000025, blijkt dat, indien geen geluidwerende voorzieningen worden getroffen, de geluidsbelasting op de gevel van appellants woning, die op ruim 150 meter van het tracé staat, als gevolg van de aanleg van de weg in het jaar 2020 52 dB(A) zal bedragen. Met geluidwerende voorzieningen zal de belasting 51 dB(A) bedragen. Bij besluit van 27 mei 2002 heeft verweerder voor deze woning een hogere grenswaarde van 51 dB(A) vastgesteld. Dit besluit is inmiddels onherroepelijk. Verweerder heeft derhalve terecht gesteld dat aan de eisen van de Wet geluidhinder is voldaan.

Ten aanzien van de door appellant aangevoerde aantasting van natuurgebied overweegt de Afdeling het volgende. Nabij de Jachthavenlaan bevindt zich een ongeveer 3 hectare groot bosgebied. Ruim 1 hectare hiervan is bestemd tot “Verkeersdoeleinden”. Uit het in opdracht van Rijkswaterstaat, Directie Oost-Nederland, door Bureau Waardenburg bv opgestelde rapport “Veldonderzoek flora en fauna RW35 Deeltraject Almelo-Wierden” van 13 augustus 2002, nr. 02-046, blijkt dat in het bosgebied geen bijzondere flora en fauna voorkomen. De Afdeling is niet gebleken dat dit onjuist is. Ter zitting is namens de gemeenteraad onweersproken verklaard, dat de stelling dat in het bos een roekenkolonie aanwezig zou zijn, onjuist is.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder de belangen die zijn gediend met de wegaanleg niet in redelijkheid zwaarder heeft kunnen laten wegen dan de gevolgen van de wegaanleg voor de bedrijfsvoering en het woon-en leefklimaat van appellant en voor het bosgebied aan de Jachthavenlaan.

Voorts acht de Afdeling voldoende aannemelijk dat de gevolgen van de verschuiving van het tracé van de verbindingsweg in zuidelijke richting niet opwegen tegen de gunstige gevolgen ervan voor de bedrijfsvoering en het woon-en leefklimaat van appellant en voor het bosgebied aan de Jachthavenlaan.

2.6. Appellant voert ten slotte bezwaren aan met betrekking tot de zogenoemde “haakse hoek”.

Blijkens het besluit van de gemeenteraad van 6 maart 2003 is dit plandeel met de bestemming "Verkeersdoeleinden" bij de vaststelling op verzoek van het waterschap Regge en Dinkel aan het bestemmingsplan toegevoegd om een verlegging van watergang 10-1-2-2 mogelijk te maken.

Ter zitting is komen vast te staan dat de verlegging van deze watergang binnen de oorspronkelijke verkeersbestemming zal worden uitgevoerd en dat in verband daarmee van verlegging in de vorm van de "haakse hoek" zal worden afgezien.

Beroep maatschap [appellante sub 5]

2.7. Appellante voert aan dat ten onrechte niet is voorzien in vervangende landbouwgrond. Voorts is haars inziens ten onrechte niet meegewogen dat de doortrekking van de A35 de aanzet kan zijn tot een geheel andere bestemming van het gebied waarin haar bedrijf ligt. Verder stelt appellante dat onvoldoende aandacht is besteed aan de invloed van de weg op planten en dieren. Ten slotte voert zij aan dat door de verhoogde ligging van de weg het woon- en leefklimaat zal worden aangetast.

2.7.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het in beginsel mogelijk is het agrarische bedrijf op de huidige locatie voort te zetten en dat de financiële compensatie appellante in beginsel in staat stelt vervangende gronden te verwerven. In de mogelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein in de directe omgeving van de weg ziet verweerder geen reden om niet aan de aanleg van de weg mee te werken. In de ruimtelijke procedures ten behoeve van het bedrijventerrein zullen de belangen van de agrarische bedrijven in het gebied aan de orde komen. Verweerder is mede op grond van de in opdracht van Rijkswaterstaat verrichte onderzoeken naar flora en fauna tot de conclusie gekomen dat de aanleg van de weg niet leidt tot onaanvaardbare gevolgen voor natuur en landschap. De verrichte onderzoeken geven evenmin aanleiding voor de vrees dat het woon- en leefklimaat onaanvaardbaar zal worden aangetast, aldus verweerder.

2.7.2. Appellante exploiteert in het gebied ten zuiden van de kern Almelo een agrarisch bedrijf met 250 fokzeugen en 140 melkkoeien met jongvee. Het bedrijf beschikt over 60 hectare landbouwgrond, waarvan 29 hectare eigendom is. De aanleg van de ongelijkvloerse kruising van de A35 met de Henriëtte Roland Holstlaan en de op- en afritten naar beide wegen zal ten koste gaan van een 2 hectare groot gedeelte van appellantes gronden. De gronden liggen op een afstand van 1 kilometer van de bedrijfsgebouwen van appellante. In de directe omgeving van het bedrijf zijn geen gronden beschikbaar die ter compensatie kunnen worden aangeboden. Appellante zal derhalve als gevolg van de uitvoering van het plan over 2 hectare minder landbouwgrond kunnen beschikken om vee te weiden en mest uit te rijden. De Afdeling acht niet aannemelijk dat appellantes bedrijfsvoering hierdoor onaanvaardbaar wordt beperkt. Evenmin acht de Afdeling het standpunt van verweerder, dat het belang bij de aanleg van de weg zwaarder weegt dan het belang van appellante bij de voortzetting van het agrarisch gebruik van deze gronden, onredelijk.

De mogelijke aanleg van een regionaal bedrijventerrein op de gronden van appellante is in deze procedure niet aan de orde, nu de doortrekking van de A35, die thans bij de kruising van de Henriëtte Roland Holstlaan eindigt, niet haar grondslag vindt in de aanleg van dit bedrijventerrein.

Het standpunt van verweerder, mede op grond van de in opdracht van Rijkswaterstaat verrichte onderzoeken naar flora en fauna, dat de aanleg van de weg niet leidt tot onaanvaardbare gevolgen voor natuur en landschap, is door appellante niet gemotiveerd bestreden.

De beide bedrijfswoningen van appellante staan op een afstand van ruim 700 meter van het tracé van de A35. De woningen zijn niet in het akoestisch onderzoek en het onderzoek naar de luchtkwaliteit betrokken. Gelet op de afstand tot het wegtracé behoefde in redelijkheid niet de verwachting te bestaan dat wettelijke normen of grenswaarden zouden worden overschreden. Ook overigens is niet aannemelijk dat de aanleg van de weg aanmerkelijke gevolgen voor het woon- en leefklimaat ter plaatse van de bedrijfswoningen zal hebben.

Conclusie

2.8. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en genomen voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Verkeersdoeleinden" betreffende de zogenoemde "haakse hoek". Dit onderdeel van het beroep van appellant sub 1 is mitsdien gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd. Nu is komen vast te staan dat dit plandeel niet zal worden uitgevoerd, ziet de Afdeling aanleiding hieraan goedkeuring te onthouden.

Voor het overige heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor het overige anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder voor het overige terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan. De beroepen van appellanten sub 2 tot en met 5 zijn mitsdien ongegrond en het beroep van appellant sub 1 is mitsdien voor het overige ongegrond.

Proceskosten

2.9. Ten aanzien van appellant sub 1 dient verweerder op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van de overige appellanten bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van appellant sub 1 deels gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel van 15 juli 2003, kenmerk RWB/2003/869, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Verkeersdoeleinden" betreffende de zogenoemde "haakse hoek", nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende en als zodanig gewaarmerkte kaart;

III. onthoudt goedkeuring aan het plandeel als bedoeld onder II;

IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit wat betreft het plandeel als bedoeld onder II;

V. verklaart het beroep van appellant sub 1 voor het overige en de beroepen van appellanten sub 2, 3, 4 en 5 geheel ongegrond;

VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Overijssel in de door appellant sub 1 in verband met de behandeling van zijn beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; dit bedrag dient door de provincie Overijssel aan appellant sub 1 te worden vergoed;

VII. gelast dat de provincie Overijssel aan appellant sub 1 het door hem voor de behandeling van zijn beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Voorzitter, en mr. A. Kosto en mr. M.W.L. Simons-Vincks, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, ambtenaar van Staat.

w.g. Dolman w.g. De Groot
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2004.

210.