Uitspraak 200400476/1


Volledige tekst

200400476/1.
Datum uitspraak: 21 juli 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 8 december 2003 in het geding tussen:

appellante

en

het college van burgemeester en wethouders van Nederlek.

1. Procesverloop

Bij besluit van 4 september 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nederlek (hierna: het college) geweigerd appellante een aanlegvergunning te verlenen voor het aanleggen van een toegangspad naar de recreatiewoning kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], no. […], plaatselijk bekend [locatie] te [plaats].

Bij besluit van 29 oktober 2002 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 8 december 2003, verzonden op 9 december 2003, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 19 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 20 januari 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 15 februari 2004. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 6 april 2004 heeft het college van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juli 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door J. van Wageningen, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.H. Luigies, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 44, eerste lid en onder a, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) mag alleen en moet de aanlegvergunning worden geweigerd indien het werk of de werkzaamheid in strijd zou zijn met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen.

2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Lekkerkerk, Landelijk gebied 1982, tweede herziening”, zoals dit plan is gewijzigd bij het bestemmingsplan “Lekkerkerk, Landelijk gebied 1982, derde herziening” rust op het betrokken perceel de bestemming “Agrarische doeleinden (A)”, met de aanduiding “o” (open gebied).

Ingevolge artikel 6a, eerste lid, van de bij het bestemmingsplan behorende planvoorschriften zijn deze gronden bestemd voor agrarische doeleinden, alsmede voor het behoud en herstel van de aanwezige natuurlijke en landschappelijke waarden. Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder a, van dat artikel is het, behoudens het bepaalde in het zesde lid, verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) op de gronden met bovengenoemde bestemming wegen of parkeergelegenheden aan te leggen of te verharden.

Ingevolge het vijfde lid, aanhef en onder c, van artikel 6a is het aanleggen en verharden van wegen of parkeergelegenheden slechts toelaatbaar indien door die werken of werkzaamheden, dan wel door de daarvan hetzij direct, hetzij indirect te verwachten gevolgen de natuurlijke of landschappelijke waarden van deze gronden niet worden of onevenredig kunnen worden aangetast, dan wel de mogelijkheden voor het herstel van de waarden niet worden of kunnen worden verkleind.

Ingevolge het zevende lid, onder a, van dit artikel winnen burgemeester en wethouders, alvorens een vergunning voor de in het vierde lid, sub a, bedoelde werken en werkzaamheden wordt verleend, advies in van de agrarisch deskundige. Daarnaast dient voor de in het vierde lid genoemde werken en werkzaamheden eveneens het advies van de natuur- en landschapsdeskundige ingewonnen te worden.

Onder b, van het zevende lid, van artikel 6a, is bepaald dat een vergunning in afwijking van deze adviezen niet mag worden verleend dan na ontvangst van een schriftelijke verklaring van geen bezwaar van gedeputeerde staten.

2.3. Het door appellante gedane beroep op het overgangsrecht, wat hiervan overigens ook zij, kan uitsluitend betrekking hebben op het gebruik van het slijtspoor in het weiland als pad en betekent niet dat geen aanlegvergunning benodigd is voor het aanleggen van het door appellante gewenste, verharde pad van drie meter breed.

2.4. Ook in hoger beroep heeft appellante het advies van de natuur- en landschapsdeskundige, Pouderoyen Compagnons, van 16 oktober 2002 betwist door daartegenover uitsluitend haar eigen mening te stellen. Een tegenadvies van een terzake deskundige persoon of instantie ontbreekt. Gelet daarop moet met de rechtbank worden geconcludeerd dat er geen aanknopingspunten zijn te vinden voor het oordeel dat het advies van de natuur- en landschapsdeskundige zodanig tekort schiet, dat het college niet op het advies mocht afgaan.

De rechtbank heeft, daarvan uitgaande, terecht en op goede gronden geoordeeld dat het college niet bevoegd is de gevraagde vergunning te verlenen.

2.5. Aan de omstandigheid dat, naar appellante stelt, het pad eveneens ten behoeve van agrarische activiteiten zal worden benut, komt geen betekenis toe, aangezien het bepaalde in artikel 44, eerste lid, en onder a, van de WRO, aan vergunningverlening in de weg staat.

2.6. Voor zover appellante heeft gewezen op nieuwe ontwikkelingen met betrekking tot de in de nabijheid van haar perceel gelegen provinciale weg N210 overweegt de Afdeling dat dit omstandigheden betreft die zich na het bestreden besluit hebben voorgedaan en derhalve niet kunnen worden betrokken bij het thans voorliggende geschil.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van E.J. Nolles, ambtenaar van Staat.

w.g. Ligtelijn w.g. Nolles
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2004

328.