Uitspraak 200308714/1


Volledige tekst

200308714/1.
Datum uitspraak: 21 juli 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Muiden,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 augustus 2003 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Muiden.

1. Procesverloop

Bij besluit van 13 juli 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Muiden (hierna: het college) appellant aangeschreven om binnen een termijn van drie maanden het met het bestemmingsplan strijdig gebruik van het terrein van appellant aan de [locatie] te staken door het verwijderen of doen verwijderen van de in strijd met de bestemming opgeslagen zaken en herstel in de oude toestand van de percelen met de bestemming “agrarisch gebied met natuurwetenschappelijke en landschappelijke waarden” en door verwijdering van aangebrachte betonnen platen.

Bij besluit van 21 december 2001 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 22 augustus 2003, verzonden op 11 november 2003, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 19 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 22 december 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 22 april 2004 heeft het college van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juni 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. E.J. Hengeveld, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door S.P.C. Bijlmakers, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het terrein van appellant aan de straatzijde (hierna: het voorterrein) vormt de kern van zijn bedrijfsperceel. Ter plaatse geldt het op 30 september 1993 door de gemeenteraad van Muiden vastgestelde en op 17 mei 1994 door gedeputeerde staten van Noord-Holland goedgekeurde bestemmingsplan “Landelijk Gebied 1993”. Daarin heeft het voorterrein de bestemming “Bedrijven”, nader aangeduid met “8” en de omschrijving “handel in bouwmaterialen”. Op dit voorterrein mag ook verkoop en verwerking van hout en andere van sloop afkomstige materialen plaatsvinden, voor zover vallend onder de bestemming en nadere aanduiding en omschrijving. Appellant heeft ook de beschikking over grond die grenst aan de noordzijde van het voorterrein (hierna: het weiland) en aan de oostzijde van het voorterrein (hierna: het achterterrein). Deze grond heeft de bestemming “agrarisch gebied met natuurwetenschappelijke en landschappelijke waarden”.

Appellant is door het college aangeschreven de opslag en sloop van materialen op het voorterrein die niet in overeenstemming is met de bestemming - genoemd worden auto’s en boten - te beëindigen. Voorts dienen van het achterterrein de betonnen platen nabij de hoogspanningsmast te worden verwijderd, zomede de opslag op het weiland en het achterterrein, voorzover deze in strijd is met de bestemming.

2.2. Ter beoordeling staat, of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het besluit van het college tot aanschrijving in rechte stand kan houden. Blijkens het hoger beroepschrift en het verhandelde ter zitting richt appellant zich met name tegen de aangevallen uitspraak, voor zover die ziet op het optreden door het college tegen het gebruik van het achterterrein voor opslag. Appellant heeft in dit verband aangevoerd, dat de hoeveelheid opslag op het achterterrein moet kunnen fluctueren, ook ten opzichte van de hoeveelheid opslag, aanwezig ten tijde van het van kracht worden van het bestemmingsplan.

2.3. Het betoog van appellant kan niet slagen. Krachtens artikel 45, tweede lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, mag het gebruik van gronden, anders dan voor bebouwing, dat in strijd is met het in het plan – behoudens dit artikellid - bepaalde en dat bestaat op het tijdstip, waarop het plan van kracht wordt, worden voortgezet en/of gewijzigd, mits door die wijziging de strijdigheid met het plan niet wordt vergroot. Anders dan appellant betoogt, vindt zijn standpunt, dat er ook meer opslag op het terrein mag plaatsvinden dan op het moment waarop het bestemmingsplan van kracht werd geen steun in de bestaande jurisprudentie. Alleen de opslag die er op dat tijdstip was, valt onder artikel 45, tweede lid, voornoemd, en is om die reden niet in strijd met het bestemmingsplan. Sedert het van kracht worden van het plan heeft de opslag gefluctueerd, doch met de rechtbank moet worden geoordeeld, dat door de bank genomen van een toename sprake is geweest en deze toename strijdig is met het bestemmingsplan. Het college kon daartegen handhavend optreden.

2.4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.5. Met de rechtbank moet worden geoordeeld, dat een vrijstelling als bedoeld in artikel 40, vijfde lid, van de planvoorschriften niet aan de orde was en het college geen gebruik behoefde te maken van zijn vrijstellingsmogelijkheid als bedoeld in artikel 6, vierde lid, van die voorschriften. Aan het behoud en/of herstel van de aanwezige natuurwetenschappelijke en landschappelijke waarden kon een groter gewicht worden toegekend dan aan dat van appellant, gediend met voortzetting van zijn activiteiten dienaangaande. Een vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kwam om dezelfde redenen niet in aanmerking.

2.6. Aan de omstandigheid, dat ambtenaren van de gemeente Muiden geregeld op het terrein kwamen, mocht appellant niet het vertrouwen ontlenen dat het college van handhavend optreden zou dienen af te zien.

Ten aanzien van het beroep op het gelijkheidsbeginsel oordeelt de Afdeling niet anders dan de rechtbank. Niet is gebleken van gevallen die goed met de situatie op het terrein van appellante te vergelijken zijn. Het college heeft overigens aangegeven aandacht te besteden aan met het bestemmingsplan strijdige situaties.

2.7. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank het besluit van het college van 21 december 2001, waarbij het bezwaar van appellant tegen de aanschrijving ongegrond is verklaard, terecht in stand heeft gelaten.

2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.

w.g. Hirsch Ballin w.g. Schortinghuis
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2004

66.