Uitspraak 200305213/1


Volledige tekst

200305213/1.
Datum uitspraak: 21 juli 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 juni 2003 in het geding tussen:

appellant

en

de raad voor rechtsbijstand te Amsterdam.

1. Procesverloop

Bij besluiten van 9 juni 2000 met kenmerk 4CT9482, onderscheidenlijk 23 augustus 2000 met kenmerk 4 CV2088, heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening van de raad voor rechtsbijstand te Amsterdam (hierna: het bureau) een verzoek van appellant om toevoeging afgewezen, onderscheidenlijk geweigerd de aan appellant op 4 juni 1999 verleende voorwaardelijke toevoeging om te zetten in een definitieve.

Bij afzonderlijke besluiten van 11 februari 2002 heeft de raad het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 30 juni 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 6 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Dit hoger-beroepschrift is aangehecht.

Bij brief van 15 september 2003 heeft de raad van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 januari 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door P. de Blok, en de raad, vertegenwoordigd door M.M.C. Laan, werkzaam bij de raad, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1.1. Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb), voorzover thans van belang, wordt rechtsbijstand niet verleend, indien het rechtsbelang, waarop het verzoek betrekking heeft, de uitoefening van een zelfstandig beroep betreft, tenzij voortzetting van het beroep afhankelijk is van het resultaat van de verzochte rechtsbijstand.

Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Wrb, voorzover thans van belang, geeft het bureau een voorwaardelijke toevoeging af, indien het verzoek om rechtsbijstand betrekking heeft op een aanmerkelijk financieel belang of aannemelijk is dat de kosten van rechtsbijstand kunnen worden verhaald op een derde.

Ingevolge het vierde lid, voorzover thans van belang, geeft het bureau geen definitieve toevoeging af, indien na beëindiging van de rechtsbijstand blijkt dat de financiële draagkracht van de verzoeker zodanig is toegenomen, dat deze de in artikel 34 vermelde bedragen overschrijdt.

Ingevolge artikel 34, eerste lid, van de Wrb, voorzover thans van belang, wordt rechtsbijstand verleend aan hen, wier inkomen per maand ƒ 2730,00/€ 1238,82 of minder bedraagt, indien zij alleenstaand zijn.

Ingevolge het tweede lid, voorzover thans van belang, wordt in afwijking van het bepaalde in het eerste lid geen rechtsbijstand verleend, indien de rechtzoekende beschikt over een eigen vermogen van tenminste ƒ 14.000,00/€ 6352,92, indien hij alleenstaande is.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, onderscheidenlijk c, van het Besluit draagkracht criteria rechtsbijstand (hierna: Bdr), voorzover thans van belang, wordt onder inkomen verstaan: het inkomen na aftrek van de over het bruto-inkomen verschuldigde belasting en onder vermogen: de waarde van de bezittingen, verminderd met de waarde van de schulden, als bedoeld in artikel 9 van het Bdr.

Ingevolge artikel 3 van het Bdr, voorzover thans van belang, wordt bij de bepaling van de draagkracht van natuurlijke personen die een bedrijf of een zelfstandig beroep uitoefenen, zoveel mogelijk aangesloten bij de wijze waarop de draagkracht van loontrekkenden wordt vastgesteld.

Ingevolge artikel 4 van het Bdr worden bij de vaststelling van de draagkracht in aanmerking genomen het vermogen, alsmede alle regelmatige inkomsten van de rechtzoekende, voorzover deze ingevolge artikel 6 niet buiten beschouwing worden gelaten.

Ingevolge artikel 6, aanhef en onder f, van het Bdr worden inkomsten uit vermogen buiten beschouwing gelaten.

Ingevolge artikel 9, eerste lid, van het Bdr, voorzover thans van belang, wordt voor de vaststelling van het vermogen als bezittingen in aanmerking genomen: giro-, bank- en spaartegoeden, kasgelden, ondernemingsvermogen en vorderingen, alsmede de overige bezittingen, ter beoordeling van het bureau.

Ingevolge het tweede lid, voorzover thans van belang, worden voor de vaststelling van vermogen als schulden in aanmerking genomen: schulden die zijn aangegaan ter verkrijging van bezittingen, als bedoeld in het eerste lid.

De zaak, voorzover die de toevoeging met kenmerk 4CD2088 betreft.

2.2. De geldvordering, terzake waarvan de voorlopige toevoeging is verstrekt, vindt haar oorsprong in de uitoefening van zijn beroep door appellant. Sinds eind 1994 werd appellant gedwongen de desbetreffende werkzaamheden nagenoeg geheel op te schorten. Dit heeft er voor het bureau niet aan in de weg gestaan om in verband met deze geldvordering op 4 juni 1999 een voorwaardelijke toevoeging af te geven. Gelet hierop, houdt de Afdeling het ervoor dat de voortzetting van het beroep door appellant afhankelijk is van het resultaat van de desbetreffende rechtsbijstand.

Aan het besluit van 23 augustus 2000 is ten grondslag gelegd dat na het beëindigen van de rechtsbijstand de financiële draagkracht zodanig hoog was, dat de grenzen van artikel 34 van de Wrb werden overschreden. In beroep heeft de raad dit standpunt overgenomen.

2.3. De rechtbank heeft volgens appellant ten onrechte aangenomen dat als gevolg van de toewijzing van de vordering en de uitbetaling van het desbetreffende bedrag van ƒ 66.650,00/€ 30.244,45, de in artikel 34 van de Wrb neergelegde vermogens- en inkomensgrenzen worden overschreden. Voorts heeft de rechtbank volgens hem ten onrechte geen rekening gehouden met de in mindering te brengen kosten en belastingen. Ook heeft rechtbank volgens hem miskend dat de ontvangen wettelijke rente niet in de vermogensberekening had mogen worden betrokken, omdat deze als inkomsten uit vermogen is vrijgesteld.

2.4. Dienaangaande wordt als volgt overwogen.

De rechtsbijstand is medio mei 2000 beëindigd, nadat de vordering van appellant tot betaling van voormeld bedrag bij vonnis van 9 mei 2000 was toegewezen. Anders dan appellant betoogt, moet ingevolge artikel 31, derde lid, van de Wrb voor de berekening van de financiële draagkracht met het oog op het al dan niet afgeven door de raad van een definitieve toevoeging van die datum worden uitgegaan. Ter berekening van het ondernemingsvermogen op die datum moet worden uitgegaan van het vermogen dat is vermeld op de balans per 31 december 1999, zoals deze door appellant in administratief beroep is overgelegd, zijnde ƒ 40.716,00/€ 18.476,12 negatief. Het besluit van 11 februari 2002 geeft er geen blijk van dat dit bedrag tot uitgangspunt is genomen en is gecorrigeerd met de uit de beroepsuitoefening door appellant in de periode van januari 2000 tot medio mei 2000 verkregen inkomsten, waaronder de vordering en de daarover ontvangen wettelijke rente, ná aftrek van de kosten opgekomen bij de beroepsuitoefening, alsmede de verschuldigde inkomstenbelasting over het in die periode behaalde resultaat. Anders dan appellant betoogt, is de wettelijke rente met betrekking tot de vordering ontvangen in het kader van de uitoefening van zijn beroep, zodat deze moet worden aangemerkt als inkomen uit dat beroep en niet uit vermogen.

Uit het besluit van 11 februari 2002 blijkt evenmin dat de raad zich er rekenschap van heeft gegeven dat, mocht de vermogensgrens per medio mei 2000 niet worden overschreden, de draagkracht in het inkomen op maandbasis dient te worden vastgesteld, uitgaande van het hiervoor bedoelde resultaat en met inachtneming van paragraaf 1 van Hoofdstuk II van het Bdr. Eerst indien het aldus berekende maandinkomen meer bedraagt dan het toepasselijke bedrag in artikel 34, eerste lid, van de Wrb, kan toepassing worden gegeven aan artikel 31, derde lid, van de Wrb.

2.5. De conclusie is dat het hoger beroep in zoverre gegrond is en de aangevallen uitspraak in zoverre moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep in zoverre gegrond verklaren en het desbetreffende besluit van 11 februari 2002 vernietigen.

De zaak, voorzover die de toevoeging met kenmerk 4CT9482 betreft.

2.6. Bij het andere besluit van 11 februari 2002 heeft de raad het beroep tegen het besluit van 9 juni 2000, waarbij de aanvraag om een toevoeging ten behoeve van een procedure ter inning van een geldvordering van ƒ 11.933,00/€ 5414,96 is afgewezen ongegrond verklaard omdat niet is gebleken dat de voortzetting van het beroep door appellant afhankelijk is van het resultaat van de verzochte rechtsbijstand. Daartoe is overwogen dat geen causaal verband bestaat tussen het resultaat van de verzochte rechtsbijstand en de voortzetting door appellant van de onderneming waarin hij het beroep uitoefent. Voorts heeft de raad enerzijds de slechte financiële situatie van appellant sinds 1994 van belang geacht, waardoor onwaarschijnlijk is dat toewijzing van de vordering van doorslaggevende betekenis is voor de voorzetting van die onderneming en anderzijds het vonnis van 9 mei 2000, waarbij de hiervoor onder 2.2 vermelde vordering van appellant is toegewezen.

2.7. De rechtbank heeft overwogen dat appellant geen feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht, op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat de voortzetting door hem van het beroep afhankelijk is van het resultaat van de verzochte rechtsbijstand.

2.8. Appellant kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat de rechtbank ten onrechte tot dit oordeel is gekomen. Nu appellant zelf heeft verklaard dat de financiële situatie van de door hem gedreven onderneming sedert 1994 weinig rooskleurig is, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de raad zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat geen sprake is van de in artikel 12 van de Wrb bedoelde uitzonderingssituatie.

2.9. Het hoger beroep is in zoverre ongegrond en de aangevallen uitspraak moet in zoverre worden bevestigd.

2.10. De raad dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond, doch slechts voorzover het het besluit met betrekking tot de toevoeging met kenmerk 4CD2088 betreft;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 juni 2003 in zaken nrs. AWB 02/1596 WRB en AWB 02/1709 WRB in zoverre;

III. bevestigt die uitspraak voor het overige;

IV. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond, voorzover het het besluit met betrekking tot de toevoeging met kenmerk 4CD2088 betreft;

V. vernietigt het besluit van de raad voor rechtsbijstand te Amsterdam van 11 februari 2002 met betrekking tot die toevoeging;

VI. veroordeelt de raad voor rechtsbijstand te Amsterdam tot vergoeding van de bij appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1201,80, waarvan € 966,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de raad voor rechtsbijstand te Amsterdam aan appellant te worden betaald;

VII. gelast dat de raad voor rechtsbijstand Amsterdam aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 118,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. J.A.M. van Angeren, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb w.g. Wolff
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2004

238.