Uitspraak 200307133/1


Volledige tekst

200307133/1.
Datum uitspraak: 21 juli 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de stichting “Stichting Synagoge Haaksbergen”, gevestigd te Haaksbergen,
[appellant 2], wonend te Haaksbergen,
[appellant 3], wonend te Haaksbergen,
[appellant 4], wonend te Haaksbergen,
[appellanten 5 en 6], wonend te Haaksbergen, en
[appellant 7], wonend te Haaksbergen

en

het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 29 januari 2003 heeft de gemeenteraad van Haaksbergen, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 12 november 2002, het bestemmingsplan "Centrum Haaksbergen" vastgesteld.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 9 september 2003, kenmerk RWB/2003/567, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 30 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 28 oktober 2003, beroep ingesteld.

Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 23 april 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juni 2004, waar appellanten, in de persoon van [appellant 3] en bijgestaan door J.P.E. Baakman, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A. van Maurik, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is de gemeenteraad van Haaksbergen, vertegenwoordigd door ing. B. Olthof en ing. J. Wassink, ambtenaren van de gemeente, daar gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Het plan heeft betrekking op het centrum van Haaksbergen met uitzondering van een gedeelte ten zuiden en westen van de Markt, waarop het bestemmingsplan “Markt Passage” ziet. Het plan is grotendeels conserverend van aard.

2.2. [Appellant 2] heeft ter zitting het beroep, voorzover het door hem is ingediend, ingetrokken.

2.3. Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, door degene die tegen het ontwerp-plan tijdig een zienswijze bij de gemeenteraad heeft ingebracht.

Dit is slechts anders voorzover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voorzover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze in te brengen.

2.3.1. De beroepsgronden voorzover ingediend door [appellanten 5 en 6] voorzover die geen betrekking hebben op de gevolgen van het zogenoemde “deactiveringsbeleid” voor hun perceel en de beroepsgronden voorzover ingediend door [appellant 7] inzake het bodem- en grondwateronderzoek en de financiële uitvoerbaarheid van het plan steunen niet op een bij de gemeenteraad ingediende zienswijze. Niet gebleken is dat de onder 2.3. genoemde bijzondere omstandigheden zich voordoen. Derhalve is het beroep voorzover ingediend door [appellanten 5 en 6] en door [appellant 7] niet-ontvankelijk voorzover het deze beroepsgronden betreft.

2.3.2. De “Stichting Synagoge Haaksbergen” heeft evenmin binnen de in artikel 23, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening gestelde termijn een zienswijze tegen het ontwerp-plan ingebracht bij de gemeenteraad. Voorzover zij opkomt tegen de in het plan maximaal toegestane hoogten van het gemeentehuis, die een wijziging vormen ten opzichte van het ontwerp, staat vast dat het ontwerp-plan geen hoogteregeling bevatte. Tegen het vaststellingsbesluit heeft appellante bedenkingen ingebracht met als strekking dat de maximaal toegestane goot- en nokhoogte voor het gemeentehuis te hoog zijn.

Zoals overwogen in de uitspraak van 26 september 2001, inzake 200000234/1 (Gst. 2002, 7159, nr. 3), vloeit uit de strekking van artikel 27 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening voort dat een beroepsgrond als de onderhavige slechts ontvankelijk is voorzover de bij de vaststelling aangebrachte wijzigingen voor een rechtszoekende een ongunstiger situatie bewerkstelligen ten opzichte van het ontwerp-plan.

Nu in het ontwerp-plan geen hoogteregeling voor het gemeentehuis was opgenomen, doet deze situatie zich ten aanzien van appellante de “Stichting Synagoge Haaksbergen” niet voor.

Van feiten of omstandigheden die aanleiding geven voor het oordeel dat appellante redelijkerwijs niet in staat is geweest zich op dit punt tot de gemeenteraad te wenden met een zienswijze, is de Afdeling niet gebleken. Ook ten aanzien van de overige beroepsgronden van appellante is niet gebleken van bijzondere omstandigheden als bedoeld in de laatste zin van rechtsoverweging 2.3..

Het beroep voorzover ingediend door appellante de “Stichting Synagoge Haaksbergen” is dan ook geheel niet-ontvankelijk.

2.4. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.

Beroepsgronden ingediend door meerdere appellanten

2.5. [Appellanten 3, 4, 5, 6 en 7] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte grotendeels goedkeuring aan het plan heeft verleend.

Als formeel bezwaar hebben zij aangevoerd dat verweerder niet bij zijn beoordeling heeft betrokken wat appellanten op de provinciale hoorzitting naar voren hebben gebracht, dit in tegenstelling tot de toelichting die de gemeenteraad heeft gegeven. Ook anderszins is het goedkeuringsbesluit niet zorgvuldig tot stand gekomen, aldus appellanten.

2.5.1. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt, noch is de Afdeling anderszins gebleken dat appellanten op de provinciale hoorzitting een zodanige aanvullende toelichting op hun bedenkingen hebben gegeven dat verweerder daarop in zijn bestreden besluit uitdrukkelijk had moeten ingaan.

Ook in hetgeen appellanten voor het overige hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen reden te oordelen dat een wettelijk voorschrift in zoverre zou zijn geschonden.

2.6. [Appellanten 3, 4 en 7] kunnen zich niet verenigen met de begrenzing van het plangebied. Zij stellen dat voor het centrum van Haaksbergen een integraal bestemmingsplan had moeten worden opgesteld. Voorzover de gemeenteraad verwijst naar het integrale “Ontwikkelingsplan Centrum” van 31 maart 1999 (hierna: het Ontwikkelingsplan), betogen appellanten dat tegen dat plan geen rechtsbescherming heeft opengestaan.

[Appellanten 5 en 6] hebben bezwaar tegen de plangrens, voorzover hun gronden geen deel uit maken van het plangebied. Zij betogen dat zij in hun gebruiksmogelijkheden worden beperkt, nu hun gronden in het zogenoemde “deactiveringsgebied” liggen.

2.6.1. De gemeenteraad heeft voor het centrum van Haaksbergen een ontwikkelingsgericht en een consoliderend bestemmingsplan opgesteld. De samenhang tussen de twee bestemmingsplannen acht de gemeenteraad voldoende geregeld door het Ontwikkelingsplan.

2.6.2. Verweerder heeft geen reden gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het plan in zoverre goedgekeurd. Hij onderschrijft het standpunt van de gemeenteraad en is van mening dat het plan nauwelijks negatieve gevolgen zal hebben voor het perceel van [appellanten 5 en 6].

2.6.3. Gelet op de systematiek van de Wet op de Ruimtelijke Ordening komt de gemeenteraad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan.

Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de gemeenteraad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht.

Het bestemmingsplan “Markt Passage” heeft betrekking op het gedeelte van het centrum van Haaksbergen waar nieuwe ontwikkelingen zijn voorzien. Voor het overige gedeelte van het centrum is het voorliggende plan opgesteld, dat vooral conserverend van aard is. Gelet op het verschil in karakter van deze plannen, heeft verweerder kunnen instemmen met de vaststelling van twee bestemmingsplannen voor het centrum van Haaksbergen. Bovendien wordt de samenhang tussen deze plannen gewaarborgd door het Ontwikkelingsplan, dat de gemeenteraad heeft vastgesteld en dat betrekking heeft op beide plangebieden. Dat plan bevat ruimtelijke en functionele uitgangspunten voor het centrum van Haaksbergen. Voorzover appellanten betogen dat geen rechtsbescherming tegen het Ontwikkelingsplan heeft opengestaan, overweegt de Afdeling dat de inhoud van het Ontwikkelingsplan voorzover dit van belang is voor het voorliggende plan, in deze procedure aan de orde kan komen.

De gronden van [appellanten 5 en 6] aan de [locatie a] liggen ten zuidwesten van het plangebied. Niet is gebleken van een nauwe planologische samenhang tussen de gronden van appellanten en de in het plan begrepen gronden. De omstandigheid dat een deel van de gronden in het centrum van Haaksbergen zijn aangeduid als zogenoemd “activeringsgebied”, behoefde voor de gemeenteraad geen reden te zijn de gronden van appellanten in het plan op te nemen. Niet is gebleken dat het feit dat dit niet is gebeurd ernstige gevolgen heeft voor de gebruiksmogelijkheden van dit perceel.

De Afdeling is dan ook van oordeel dat verweerder zich in dit geval in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat hij deze ook overigens terecht heeft goedgekeurd.

2.7. [Appellanten 3 en4] betwisten de financiële uitvoerbaarheid van het plan.

2.7.1. Verweerder heeft geen reden gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het plan in zoverre goedgekeurd. Hij acht het plan, in navolging van de gemeenteraad, financieel uitvoerbaar.

2.7.2. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat aan de financiële uitvoerbaarheid van het plan niet behoeft te worden getwijfeld. De Afdeling heeft daarbij in aanmerking genomen dat het plan grotendeels conserverend van aard is. Voorzover het plan nog dient te worden verwezenlijkt, is door de gemeenteraad krediet verleend.

2.8. Verder betogen [appellanten 3, 4 en 7] dat het plan zal leiden tot verkeers- en parkeeroverlast, vooral in de Hibbertstraat. Zij voeren aan dat een verkeerscirculatieplan waarin de verkeersstromen zijn geregeld, ontbreekt.

2.8.1. De gemeenteraad heeft de bestemming “Verblijfsdoeleinden” aan een gedeelte van de Hibbertstraat toegekend om de parkeergarage te ontsluiten die in het bestemmingsplan “Markt Passage” is voorzien. De uit het Ontwikkelingsplan overgenomen ontsluitingsstructuur voor het centrum van Haaksbergen acht de gemeenteraad in dit verband voldoende.

2.8.2. Verweerder heeft geen reden gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het plan in zoverre goedgekeurd. Hij onderschrijft het standpunt van de gemeenteraad.

2.8.3. Het centrumgebied zal worden ontsloten door de in het plan voorziene centrumring. Doorgaand verkeer zal, in overeenstemming met het Ontwikkelingsplan, dat aan dit plan ten grondslag ligt, niet door het centrum worden geleid.

De gronden op de centrumring hebben in het plan de bestemming “Verkeersdoeleinden”. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de planvoorschriften zijn deze gronden onder meer bestemd voor wegen en parkeerplaatsen.

Aan de gronden binnen de centrumring is de bestemming “Verblijfsdoeleinden” toegekend. Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de planvoorschriften zijn deze bestemd voor voetgangersgebieden, voet- en fietspaden, bermen en andere groen- en speelvoorzieningen en daaraan ondergeschikt rijwegen voor autoverkeer en parkeervoorzieningen.

Niet in geschil is dat de ontsluiting van de, in het bestemmingsplan “Markt Passage” voorziene, parkeergarage zal leiden tot een toename van het verkeer in het onderhavige plangebied. Niet is evenwel gebleken dat deze toename zodanig is, dat deze niet door de voorgestelde verkeersstructuur binnen het plangebied kan worden opgevangen. Daarbij is in aanmerking genomen dat het Ontwikkelingsplan een actualisatie bevat van het verkeerscirculatieplan van 23 februari 1994 en dat gesteld, noch gebleken is dat deze actualisatie ondeugdelijk zou zijn.

De grotere parkeerbehoefte die deze verkeersaantrekkende werking tot gevolg heeft, kan blijkens onder meer het rapport “Parkeeronderzoek, technische rapportage, gemeente Haaksbergen”, van 5 juli 2001, en het verhandelde ter zitting, eveneens binnen het plangebied worden opgevangen.

Voorzover het voorliggende plan voorziet in vervangende nieuwbouw van het gemeentehuis is niet aannemelijk dat daarvan een grotere verkeersaantrekkende werking zal uitgaan. Gebleken is dat de vervangende nieuwbouw niet is gericht op een uitbreiding van het personeelsbestand van de gemeente.

Verweerder heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat het plan geen verkeers- en parkeeroverlast tot gevolg zal hebben.

2.9. Voorts stellen [appellanten 3 en 4] dat ter plaatse van het voormalige restaurant “De Bron” nader onderzoek had moeten worden verricht naar de bodem- en grondwaterverontreiniging.

2.9.1. Verweerder heeft geen reden gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het plan in zoverre goedgekeurd. Hij stemt in met het standpunt van de gemeenteraad dat geen noodzaak bestond een bodem- of grondwateronderzoek te verrichten.

2.9.2. Blijkens de stukken is een verkennend en aanvullend bodemonderzoek verricht naar de bodemkwaliteit van de gronden in het centrum van Haaksbergen. De uitkomsten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport van Grontmij Advies en Techniek B.V., van 11 september 2001. Daaruit blijkt dat op de locatie “De Braak” een arseenverontreiniging in het grondwater was aangetroffen.

Een nader onderzoek naar de plaats, aard, omvang en concentratie van de bodemverontreiniging, waarvan de uitkomsten zijn neergelegd in een rapport van 14 december 2001, heeft uitgewezen dat deze verontreiniging geen aanleiding behoefde te vormen voor een vermoeden dat de bodemkwaliteit ter plaatse van “De Bron” aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg zou kunnen staan. Een bodemonderzoek dat is verricht in het kader van de verkoop van deze gronden, heeft bevestigd dat ter plaatse van de locatie “De Bron” geen sprake is van een ernstige verontreiniging. De Afdeling ziet geen reden om de uitkomsten van deze onderzoeken in twijfel te trekken.

Verweerder heeft naar het oordeel van de Afdeling dan ook in redelijkheid een nader bodemonderzoek niet noodzakelijk behoeven achten.

Ter zitting hebben appellanten aangevoerd dat het gebied tussen de Markt, Ruisschenborgh en de Blankenburgerstraat is verontreinigd. Niet gebleken is dat zij dit al eerder naar voren hebben gebracht. Nu appellanten dit punt eerst ter zitting hebben aangevoerd, dient het met het oog op een goede procesorde buiten beschouwing te worden gelaten. Dit zou slechts anders zijn indien sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan van appellanten redelijkerwijs niet kon worden verlangd dat zij dit eerder naar voren hadden gebracht. Van dergelijke omstandigheden is echter niet gebleken.

Dit bezwaar kan derhalve niet bij de beoordeling van het bestreden besluit worden betrokken.

2.10. [Appellanten 3 en 4] hebben voorts aangevoerd dat in het plan ten onrechte maximale nokhoogten ontbreken.

2.10.1. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat met maximale “hoogte” in het plan de maximale “nokhoogte” wordt bedoeld.

2.10.2. Verweerder heeft geen reden gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het plan in zoverre goedgekeurd. Hij stemt in met het standpunt van de gemeenteraad.

2.10.3. In het plan zijn terzake van iedere bestemming in de planvoorschriften, al dan niet in samenhang met een aanduiding op de plankaart, maximale goothoogten en maximale hoogten opgenomen.

Zo is in artikel 9 van de planvoorschriften bepaald dat voor gronden met de bestemming “Maatschappelijke doeleinden” de goothoogte en de hoogte van de in de bestemming passende bouwwerken niet meer mag bedragen dan op de plankaart is aangegeven. Dit geldt tevens voor de gronden die op de plankaart zijn aangeduid met “afwijkende hoogte”. Uit het bij de plankaart behorende renvooi blijkt dat ter plaatse van de genoemde gronden op de plankaart zowel de goot-, als de nokhoogte is aangeduid.

Bovendien is in artikel 2, aanhef en onder c, van de planvoorschriften bepaald dat de hoogte van een bouwwerk wordt gemeten vanaf het hoogste punt van het bouwwerk tot aan het peil. In artikel 2, aanhef en onder d, is voor de wijze van meten van de goothoogte een afzonderlijke bepaling opgenomen.

Uit het vorenstaande volgt dat in het plan onder hoogte de nokhoogte wordt verstaan.

Het bezwaar dat in het plan geen nokhoogten zijn opgenomen mist derhalve feitelijke grondslag.

2.11. Voorts hebben [appellanten 3 en 4] aangevoerd dat hun concurrentiepositie verslechtert door een tussen de gemeente en de projectontwikkelaar gesloten overeenkomst.

2.11.1. Verweerder heeft dit bezwaar buiten beschouwing gelaten, omdat het volgens hem geen betrekking heeft op het voorliggende plan.

2.11.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de tussen de gemeente en de projectontwikkelaar gesloten overeenkomst uitsluitend betrekking heeft op hetgeen in het bestemmingsplan “Markt Passage” is voorzien. Het standpunt van verweerder dat dit bezwaar in de procedure over het voorliggende plan niet aan de orde kan komen, is derhalve juist.

Overige beroepsgronden [appellant 7]

2.12. Verder heeft [appellant 7] in beroep aangevoerd dat verweerder ten onrechte de bestemming “Centrumdoeleinden 3” met de aanduiding “Horeca I toegestaan” voor zijn perceel aan de [locatie b] heeft goedgekeurd. Hij betoogt dat hij in zijn gebruiksmogelijkheden zal worden beperkt en wenst de bestemming “Centrumdoeleinden 1”, zodat het pand ook als winkel kan worden gebruikt. Het niet toekennen van deze bestemming is volgens appellant in strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat het plan elders zowel het gebruik als winkel, als het gebruik als horecagelegenheid toelaat.

Voorts kan appellant zich niet verenigen met de in het plan opgenomen mogelijkheid een minirotonde aan te leggen op de hoek van de Eibergsestraat en de Hibbertstraat.

Verder stelt appellant dat de in het plan opgenomen wijzigingsbevoegdheden onvoldoende zijn begrensd.

2.12.1. De gemeenteraad heeft de bestemming met de nadere aanduiding toegekend, aangezien het pand in de centrumrand ligt en in gebruik is als restaurant.

Aan de gronden op de kruising van de Hibbertstraat en de Eibergsestraat heeft de gemeenteraad de bestemming “Verkeersdoeleinden” toegekend, onder meer om de mogelijkheid te hebben de inrichting van deze kruising te verbeteren.

2.12.2. Verweerder heeft geen reden gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het plan in zoverre goedgekeurd. Hij heeft ingestemd met het standpunt van de gemeenteraad.

2.12.3. De gemeenteraad heeft het kernwinkelgebied van het centrum – bestaande uit de Markt en directe omgeving – als “activeringsgebied” aangewezen. Buiten het kernwinkelgebied wordt nieuwvestiging of uitbreiding van winkels of centrumvoorzieningen tegengegaan.

Dit beleid dat in overeenstemming is met het Structuurplan Haaksbergen 1994 acht de Afdeling in het algemeen niet onredelijk.

De Markt en directe omgeving hebben in het plan de bestemming “Centrumdoeleinden 1” en de winkelstraten de bestemming “Centrumdoeleinden 2”.

Het overgangsgebied tussen het kernwinkelgebied en de woonkom is in het plan bestemd als “Centrumdoeleinden 3”.

Ingevolge artikel 8 van de planvoorschriften zijn gronden met deze bestemming aangewezen voor wonen, zakelijke dienstverlening, maatschappelijke doeleinden en bedrijven in de categorieën 1 en 2 van de - van de planvoorschriften deeluitmakende - staat van bedrijfsactiviteiten. Voor de aanwezige winkels en horeca-instellingen geldt dat deze in beginsel in het centrumgebied zouden moeten zijn gesitueerd, maar ter plaatse niettemin kunnen worden gehandhaafd, voorzover een aanduiding op de plankaart is opgenomen.

Ingevolge de in artikel 1, onder n, van de planvoorschriften opgenomen begripsbepaling moet onder “Horeca-1”, onder meer restaurants worden verstaan.

Het perceel van appellant ligt in het overgangsgebied tussen het kernwinkelgebied en de woonkom.

Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de toegekende bestemming en nadere aanduiding recht doen aan de ligging van het perceel ten opzichte van het kernwinkelgebied en dat de bestemming en de nadere aanduiding in overeenstemming zijn met het huidige gebruik van het pand.

De door appellant gewenste bestemming heeft verweerder niet passend kunnen achten, nu het perceel niet aan, dan wel in de directe nabijheid van de Markt ligt.

Ten aanzien van het beroep op het gelijkheidsbeginsel overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat de door appellant genoemde situaties zodanig overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie, dat verweerder om deze reden niet heeft kunnen instemmen met het plan.

2.12.4. De mogelijkheid een rotonde aan te leggen heeft verweerder passend kunnen achten binnen een verkeersbestemming.

Bovendien behoeft de kruising volgens het Ontwikkelingsplan enige aanpassing om de doorstroming vanaf de Hibbertstraat naar de Eibergsestraat te verbeteren. Niet is gebleken dat deze veronderstelling onjuist is. Op de bij dat plan behorende verkeersstructuurkaart is bij de kruising vermeld “minirotonde bezien of andere oplossing”. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat een rotonde een ernstige aantasting van het woon- en leefklimaat ter plaatse met zich brengt.

Overigens bestaan gelet op het verhandelde ter zitting geen concrete plannen om ter plaatse een rotonde aan te leggen. Slechts wanneer de kruising een knelpunt vormt, zal de gemeenteraad eventueel gebruik maken van deze aanlegmogelijkheid.

2.12.5. In de in het plan opgenomen wijzigingsbepalingen is naar het oordeel van de Afdeling voldoende bepaald in welke gevallen en op welke wijze van de desbetreffende bevoegdheid gebruik kan worden gemaakt. De Afdeling kan appellant dan ook niet volgen in zijn - niet nader geconcretiseerde - stelling dat de wijzigingsbevoegdheden in het plan onvoldoende objectief zijn begrensd.

2.13. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen [appellanten 3, 4, 5, 6 en 7] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.

Het beroep is in zoverre ongegrond.

2.14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep voorzover ingediend door [appellanten 5 en 6] voorzover dat geen betrekking heeft op de gevolgen van het zogenoemde “deactiveringsbeleid” voor hun perceel en de beroepsgronden voorzover ingediend door [appellant 7] inzake het bodem- en grondwateronderzoek en de financiële uitvoerbaarheid van het plan, alsmede het beroep voorzover dat is ingediend door appellante de “Stichting Synagoge Haaksbergen” niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.

Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Voorzitter, en mr. A. Kosto en mr. M. Oosting, Leden, in tegenwoordigheid van E.J. Nolles, ambtenaar van Staat.

w.g. Dolman w.g. Nolles
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2004

291-425.