Uitspraak 200400705/1


Volledige tekst

200400705/1.
Datum uitspraak: 21 juli 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Hengelo (Gld.),

en

het college van burgemeester en wethouders van Hengelo (Gld.),
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 2 december 2003 heeft verweerder met toepassing van artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer de krachtens de Hinderwet aan [vergunninghouder] op 7 mei 1974 verleende oprichtingsvergunning voor een varkenshouderij op het perceel [locatie] te Hengelo, kadastraal bekend gemeente Hengelo (Gld.), sectie […], nummer […], ingetrokken. Dit besluit is op 16 december 2003 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 20 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 26 januari 2004, beroep ingesteld.

Bij brief van 8 april 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juli 2004, waar verweerder, vertegenwoordigd door H.J.G. Brussen, ambtenaar van de gemeente, is verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De bij het bestreden besluit ingetrokken vergunning had nog betrekking op een veebestand van 7 kraamzeugen, 13 guste/dragende zeugen en 15 vleesvarkens. Verweerder heeft bij de totstandkoming van het besluit paragraaf 3.5.6 van de Algemene wet bestuursrecht toegepast.

2.2. Appellant wil de vergunning behouden en heeft aangevoerd dat verweerder de vergunning slechts heeft ingetrokken om bewoning van het koetshuis op het naastgelegen perceel [locatie] mogelijk te maken. Voorts heeft appellant aangevoerd dat verweerder er ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden dat hij in de toekomst een bedrijf wil starten voor het telen en verkopen van biologische groente en fruit aan huis en dat hij daarvoor de ingetrokken vergunning nodig heeft.

2.3. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hij de vergunning kon intrekken omdat gedurende tenminste drie jaar geen gebruik is gemaakt van de vergunning. In zijn afwegingen ten behoeve van het bestreden besluit heeft hij meegewogen dat de inrichting dichtbij een kwetsbaar bosgebied is gelegen en dat door de intrekking van de vergunning de kwaliteit van het milieu in dat gebied zal verbeteren. Ook heeft hij meegewogen dat de intrekking nodig is vanwege ruimtelijke ontwikkelingen in de omgeving van de inrichting.

2.4. Ingevolge artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer, voorzover hier van belang, kan het bevoegd gezag een vergunning voor een inrichting intrekken, indien gedurende drie jaar geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning.

2.5. Niet in geschil is dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit gedurende een periode van tenminste drie jaar geen vee meer in de inrichting werd gehouden. Vaststaat derhalve dat gedurende drie jaar geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning.

Noch in hetgeen appellant heeft aangevoerd noch overigens ziet de Afdeling grond voor het oordeel dat verweerder bij de afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot intrekking van de vergunning heeft kunnen besluiten.

2.6. Het beroep is ongegrond.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Lid van de enkelvoudige kamer,
in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.

w.g. Brink w.g. Van Hardeveld
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2004

312-431.