Uitspraak 200400144/1


Volledige tekst

200400144/1.
Datum uitspraak: 12 juli 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de Algemeen Directeur van de Dienst Wegverkeer,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 19 december 2003 in het geding tussen:

E.C.H. Exploitatie B.V., gevestigd te Kapellebrug, en
[keurmeesters], beiden wonend te [woonplaats]

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 9 december 2002 heeft appellant op grond van artikel 87a, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW) de keuringsbevoegdheid van [keurmeesters] voor het uitvoeren van periodieke keuringen van motorrijtuigen tot en met 3500 kg ingetrokken voor de duur van zes maanden.

Bij onderscheiden besluiten van 13 mei 2003 heeft appellant het daartegen door [keurmeesters] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 19 december 2003, verzonden op 22 december 2003, heeft de rechtbank Middelburg (hierna: de rechtbank) het door E.C.H. Exploitatie B.V. (hierna: E.C.H.), [keurmeesters] ingestelde beroep tegen het niet-tijdig nemen van een beslissing op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het beroep, voor zover dit met toepassing van artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) mede gericht is geacht tegen de besluiten van 13 mei 2003, gegrond verklaard en de bestreden beslissingen op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 6 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 7 januari 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 februari 2004. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 31 maart 2004 heeft E.C.H. van antwoord gediend.

Bij brief van 6 april 2004 zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juni 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door drs. J. Greidanus, ambtenaar bij de Dienst Wegverkeer, en [keurmeesters] in persoon, bijgestaan door mr. R. Visser, advocaat te ’s Hertogenbosch, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

2.2. De Afdeling ziet allereerst aanleiding ambtshalve na te gaan of de rechtbank E.C.H. terecht als belanghebbende in de zin van de Awb heeft aangemerkt.

De – in bezwaar gehandhaafde - besluiten tot intrekking van de keuringsbevoegdheid richtten zich uitsluitend tot [keurmeesters]. De rechtbank heeft E.C.H. in beroep daarentegen ten onrechte als belanghebbende bij die besluiten erkend. Daarbij is in aanmerking genomen dat de intrekking van de keuringsbevoegdheid slechts gevolgen kan hebben voor E.C.H. via haar contractuele relatie met de keurmeesters. Het belang van E.C.H. moet dan ook worden aangemerkt als een afgeleid belang dat niet rechtstreeks door die intrekkingsbesluiten wordt getroffen. De aangevallen uitspraak komt in zoverre reeds voor vernietiging in aanmerking.

2.3. Het hoger beroep is beperkt tot het oordeel van de rechtbank dat de duur van de opgelegde intrekkingen van de keuringsbevoegdheid onevenredig is vanwege het tijdsverloop tussen de effectuering van die intrekkingen en de effectuering van de intrekking van de aan E.C.H. verleende erkenning voor het uitvoeren van APK-keuringen.

2.4. Appellant bestrijdt dit oordeel met succes. Vooropgesteld wordt dat de intrekking van de keuringsbevoegdheid van de keurmeesters en de intrekking van de erkenning van E.C.H. verschillende sancties zijn, die ieder gebaseerd zijn op een eigen juridische grondslag en die van onderscheiden aard zijn. Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de omstandigheid dat de datum waarop de intrekkingen van de keuringsbevoegdheid van [keurmeesters] ingingen is gelegen na de ingangsdatum van de intrekking van de erkenning van E.C.H., niet relevant is voor de beoordeling van de evenredigheid van de intrekkingen van de keuringsbevoegdheid. Appellant was niet op grond van geschreven of ongeschreven recht gehouden de effectuering van de hier aan de orde zijnde sancties af te stemmen met de effectuering van de jegens E.C.H. getroffen sanctie. De rechtbank heeft dit miskend en heeft dusdoende ten onrechte aanleiding gezien voor vernietiging van de beslissingen op bezwaar.

2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking, voorzover de rechtbank daarbij het beroep van E.C.H. tegen de besluiten van 13 mei 2003 heeft ontvangen. De uitspraak dient, voorzover aangevallen, ook voor het overige te worden vernietigd. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het inleidende beroep van E.C.H. alsnog niet-ontvankelijk en het inleidende beroep van [keurmeesters] alsnog ongegrond verklaren.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 19 december 2003, Awb 03/207, voorzover de rechtbank daarbij het beroep van E.C.H. Exploitatie B.V. tegen de besluiten van 13 mei 2003 heeft ontvangen en voorzover aangevallen;

III. verklaart het door E.C.H. Exploitatie B.V. bij de rechtbank ingestelde beroep, voorzover de rechtbank dit mede gericht heeft geacht tegen de besluiten van 13 mei 2003, niet-ontvankelijk;

IV. verklaart het door [keurmeesters] bij de rechtbank ingestelde beroep, voorzover de rechtbank dit mede gericht heeft geacht tegen de besluiten van 13 mei 2003, ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.I.M. Peute, ambtenaar van Staat.

w.g. Van den Brink w.g. Peute
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2004

391.