Uitspraak 200307108/1


Volledige tekst

200307108/1.
Datum uitspraak: 14 juli 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te Oegstgeest,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage van 18 september 2003 in het geding tussen:

appellante

en

het college van burgemeester en wethouders van Oegstgeest.

1. Procesverloop

Bij besluit van 5 maart 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oegstgeest (hierna: het college) onder verlening van vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) vergunning verleend voor de bouw van vier woningen op het perceel, kadastraal bekend gemeente Oegstgeest, sectie […], plaatselijk bekend [locatie].

Bij besluit van 18 juli 2002 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar deels gegrond deels ongegrond verklaard.
Hangende het beroep van appellante tegen dit besluit bij de rechtbank ’s Gravenhage, heeft het college dit besluit op 25 maart 2003 ingetrokken.

Bij besluit van 11 juni 2003 heeft het college – opnieuw beslissend - het gemaakte bezwaar opnieuw deels gegrond deels ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 18 september 2003, verzonden op dezelfde datum, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter) het tegen het besluit van 18 juli 2002 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en het tegen het besluit van 11 juni 2003 ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd, maar bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 28 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 november 2003. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 23 december 2003 heeft het college van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 mei 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J.J. Turenhout, advocaat te Alphen aan den Rijn, en [directeur], en het college, vertegenwoordigd door M.J. de Jongh, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Tevens is gehoord [partij], vertegenwoordigd door mr. J. Vijlbrief-van der Schaft, advocaat te Rotterdam.

2. Overwegingen

2.1. Het hoger beroep ziet alleen op het in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit door de rechtbank.

2.2. Het bouwplan voorziet in de oprichting van vier woningen op een terrein aan het Oegstgeester kanaal, waar voorheen een scheepsbedrijf was gevestigd. In het geldende bestemmingsplan “Dorpsstraat en omgeving”, vastgesteld in mei 1997, zijn de gronden bestemd als “Bedrijven I (BI)”. Daarmee zijn deze gronden ingevolge artikel 7, eerste lid, van de planvoorschriften bestemd voor:

a. bedrijven die krachtens de Wet milieubeheer niet vergunningplichtig zijn en voor zover deze behoren tot categorie 1 van de van deze voorschriften deeluitmakende Staat van bedrijfsactiviteiten,

alsmede voor

b. een scheepsbouw- en reparatiebedrijf voor zover deze behoort tot de SBI-code 37.41 van de van deze voorschriften deeluitmakende Staat van bedrijfsactiviteiten,

met de daarbij behorende bouwwerken, geen gebouw zijnde, werken, geen gebouw zijnde, zoals ontsluitingswegen en parkeervoorzieningen en water, één en ander met uitsluiting van inrichtingen als bedoeld in artikel 2.4 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer.

2.3. Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan. Om niettemin de gevraagde bouwvergunning te kunnen verlenen, heeft het college toepassing gegeven aan de door de gemeenteraad aan hem voor dit geval gemandateerde bevoegdheid vrijstelling te verlenen met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO.

Voorzover appellante in hoger beroep haar betoog bij de rechtbank heeft herhaald dat het college het besluit tot verlening van vrijstelling onbevoegdelijk heeft genomen en zo het al bevoegd was, in verband met het verbod van artikel 10:3, derde lid, van de Awb niet op het bezwaar mocht beslissen, faalt dit betoog. De gemeenteraad heeft op 13 december 2001 ingestemd met de ruimtelijke onderbouwing van het project en heeft het college gemandateerd de vrijstelling te verlenen. Nu artikel 19, eerste lid, laatste volzin, van de WRO de gemeenteraad de bevoegdheid geeft de vrijstellingsbevoegdheid op grond van dit artikel te delegeren aan het college van burgemeester en wethouders, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat niet valt in te zien dat mandatering voor een incidenteel geval uitgesloten moet worden geacht.

Voorts ontleende het college aan artikel 49, vijfde lid, van de Woningwet de bevoegdheid ook op het bezwaar tegen de verleende vrijstelling te beslissen. Ingevolge dit artikellid wordt de verlening van de vrijstelling geacht voor de mogelijkheid van beroep ingevolge hoofdstuk 8 van de Awb deel uit te maken van de beschikking waarop zij betrekking heeft. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de werking van deze bepaling zich ook uitstrekt tot de bezwaarfase.

2.4. Het betoog van appellante dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat haar bezwaren ten aanzien van de onvolledigheid van de bouwaanvraag feitelijke grondslag missen, faalt ook. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de stelling van het college dat, overeenkomstig de vaste praktijk, bij de verleende bouwvergunning een voorwaardenblad is gevoegd, waaruit blijkt welke gegevens wanneer moeten zijn overgelegd, onjuist zou zijn.

2.5. Artikel 19, eerste lid, van de WRO biedt de mogelijkheid, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling te verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van het college van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat hij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar heeft. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.

2.6. De voorzieningenrechter heeft met juistheid geoordeeld dat artikel 19, eerste lid, van de WRO er niet toe dwingt dat in het besluit tot verlening van vrijstelling precies wordt aangegeven van welke onderdelen van het bestemmingsplan vrijstelling wordt verleend. Evenmin is het beginsel van de rechtszekerheid geschonden, nu uit het vrijstellingsbesluit voldoende blijkt dat vrijstelling is verleend van de onder 2.2 vermelde bestemming met de bijbehorende planvoorschriften en dit in het besluit van 11 juni 2003 nader is vermeld.

2.7. Het betoog van appellante dat het college geen toepassing kon geven aan artikel 19, eerste lid, van de WRO, nu het project niet is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing, faalt. De voorzieningenrechter heeft terecht en op juiste gronden geoordeeld dat de ruimtelijke onderbouwing kon worden beperkt tot de relatie van het bouwplan met het geldende bestemmingsplan, gezien de relatief beperkte omvang van het project en de beperkte mate van ingrijpendheid. De gronden van het projectgebied betreffen een gedeelte van een klein bedrijventerrein op ruim 30 meter van bestaande woningen. Aan die gronden is in het geldende bestemmingsplan, evenals aan de bedrijfsgronden van appellante, vanwege die nabij staande woningen de bestemming “Bedrijven I (BI)” toegekend. De activiteiten van het bedrijf van appellante, die onder categorie 3 van de bij het plan behorende staat van bedrijfsactiviteiten vallen, zijn krachtens het overgangsrecht toegestaan, maar alleen op de gronden die appellante ten tijde van de inwerkingtreding van dat plan daartoe in gebruik had. De voorzieningenrechter heeft terecht geoordeeld dat het overgangsrecht appellante slechts een geringe uitbreidingsmogelijkheid biedt.

Verder is in het akoestisch onderzoek van bureau Tauw van 17 september 2001 geconcludeerd dat de op ruim 20 meter van het projectgebied staande bedrijfsgebouwen van appellante geen onaanvaardbaar woon- en leefklimaat zullen doen ontstaan in de voorziene woningen en omgekeerd dat de woningen de bedrijfsactiviteiten van appellante niet zullen belemmeren. De smalle strook grond nabij de grens van het bouwterrein, die appellante naar ter zitting is toegelicht, uitsluitend voor enige opslag in gebruik heeft, is in dit verband niet van doorslaggevende betekenis. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college zich bij het nemen van de beslissing op bezwaar in redelijkheid niet kon baseren op de resultaten van dit onderzoek. Appellante heeft haar standpunt van het tegendeel niet onderbouwd met resultaten van een tegenonderzoek.

De stelling van appellante dat realisering van de woningen de vestiging van een scheepsbouw- en reparatiebedrijf op haar bedrijfsgronden onmogelijk zou maken, gaat eraan voorbij dat appellante het college niet kenbaar heeft gemaakt daartoe plannen te hebben. Bovendien heeft het college onweersproken verklaard dat vestiging van zodanig bedrijf ook anderszins hypothetisch is.

2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van E.J. Nolles, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Nolles
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2004

17-291.