Uitspraak 200305521/1


Volledige tekst

200305521/1.
Datum uitspraak: 7 juli 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 4 juli 2003 in het geding tussen:

[partij], wonend te [woonplaats]

en

het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht.

1. Procesverloop

Bij besluit van 11 september 2001 heeft appellant sub 1 (hierna: het college) onder verlening van vrijstelling van enige bepalingen van het Bouwbesluit aan [appellant sub 2] bouwvergunning verleend voor het uitbreiden van een woning aan de achterzijde en het oprichten van een kelder onder de gehele woning, gelegen op het perceel [locatie], kadastraal bekend gemeente Dordrecht, sectie […], nr. […] (hierna: het perceel).

Bij besluit van 2 juli 2002 heeft het college het daartegen door [partij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit gedeeltelijk gewijzigd.

Bij uitspraak van 4 juli 2003, verzonden op 7 juli 2003, heeft de rechtbank Dordrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door [partij] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief van 15 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 15 augustus 2003, en appellant sub 2 bij brief van 18 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 19 augustus 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 18 november 2003 heeft het college een nadere reactie ingediend. Bij brief van 28 november 2003 heeft [partij] van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [partij]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 maart 2004, waar het college, vertegenwoordigd door mr. H.W.J. Visser, ambtenaar van de gemeente, appellant sub 2 in persoon en bijgestaan door mr. P. van der Eijk, gemachtigde, en [partij] in persoon en bijgestaan door mr. E. Lems, advocaat te Barendrecht, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Appellanten betogen dat de rechtbank niet inhoudelijk had dienen in te gaan op de in beroep aangevoerde grond dat het bouwplan in strijd is met artikel 2.5.15 van de bouwverordening. Zij stellen dat de rechtbank heeft miskend dat deze grond niet in de bezwaarfase is aangevoerd, en de rechtbank aldus ten onrechte is getreden buiten het geschil.

2.1.1. Het betoog faalt. Appellanten miskennen niet alleen dat de betrokken beroepsgrond in het verlengde ligt van hetgeen [partij] in bezwaar naar voren heeft gebracht over aantasting van uitzicht en privacy, maar ook dat het hier gaat om de door het college in het kader van de heroverweging op grond van artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht – ambtshalve – te verrichten toetsing aan de toepasselijke bepalingen van de bouwverordening. De rechtbank heeft daarom terecht geen aanleiding gezien meerbedoelde beroepsgrond buiten beschouwing te laten.

2.2. Ingevolge het geldende bestemmingsplan “Merwestein-Zuid” rust op het perceel de bestemming “Woongebied I”.

Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor woondoeleinden.

Ingevolge artikel 4, vierde lid en onder a, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, mag van de bouwpercelen voorkomend in de bestemming woongebied, nader aangeduid met I, ten hoogste 2/3e gedeelte worden bebouwd of overdekt.

Ingevolge artikel 4, achtste lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, is het oprichten van aanbouwen, bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, toegestaan op een aan een woning aansluitend erf binnen de bestemming woongebied, nader aangeduid met I, met dien verstande dat:

a. aanbouwen en bijgebouwen uitsluitend mogen worden opgericht op het zij- of achtererf;

b. in afwijking van het bepaalde onder a, aan- en bijgebouwen binnen de bestemming woongebied, nader aangeduid met I, uitsluitend op het achtererf van de woning mogen worden gebouwd;

c. (…);

d. indien de bebouwing op enige afstand van de grens van het bouwperceel wordt gebouwd deze afstand tenminste 1.00 m moet bedragen.

Ingevolge artikel 2.5.15, eerste lid, van de Bouwverordening van de gemeente Dordrecht (hierna: de Bouwverordening) moet bij een woning of woongebouw een erf aanwezig zijn dat tenminste een strook grond omvat die over de volle breedte van het gebouw aansluit aan de achtergevel, en voor wat betreft het achter het gebouw gelegen deel dat is begrepen tussen het verlengde van de zijgevels, een diepte heeft van ten minste 5 meter. Ingevolge het tweede lid van deze bepaling, voor zover hier van belang, blijven balkons en veranda’s buiten beschouwing bij het bepalen van de meetpunten.

Ingevolge artikel 9, tweede lid, van de Woningwet blijven de voorschriften van de bouwverordening van toepassing indien het desbetreffende bestemmingsplan geen voorschriften bevat, die hetzelfde onderwerp regelen, tenzij het desbetreffende bestemmingsplan anders bepaalt.

2.3. Appellanten betogen tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat artikel 2.5.15 van de Bouwverordening, gelet de voorschriften van het bestemmingsplan en het bepaalde in artikel 9, tweede lid, van de Woningwet van toepassing is. Appellant sub 2 betoogt voorts tevergeefs dat de rechtbank het bouwplan ten onrechte in strijd met genoemde bepaling van de bouwverordening heeft geacht. Daartoe wordt het volgende overwogen.

De Afdeling heeft in haar uitspraak van 3 oktober 2001 in zaak no. 200005684/1, ten aanzien van bestemmingsplan “Merwestein-Zuid” overwogen dat de planvoorschriften voor gronden met de bestemming woongebied geen regels bevatten terzake van achtererven. De Afdeling ziet in het voorliggende geschil geen aanleiding van dat oordeel af te wijken.

De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat de voorschriften van het bestemmingsplan niet bepalen dat artikel 2.5.15 van de Bouwverordening buiten toepassing moet worden gelaten en heeft terecht in de overwegingen betrokken dat niet kan worden gesteld dat toepassing van artikel 2.5.15 van de bouwverordening de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt illusoir maakt. De rechtbank is aldus op goede gronden tot de conclusie gekomen dat het bepaalde in artikel 2.5.15 van de bouwverordening van toepassing is en dat het bouwplan daaraan getoetst dient te worden.

De rechtbank heeft voorts, gelet op de aard van de aanbouw aan de achterzijde, met juistheid overwogen dat het bepaalde in het tweede lid van artikel 2.5.15 van de Bouwverordening niet van toepassing is en het onderhavige bouwplan terecht in strijd geacht met het bepaalde in het eerste lid. Hetgeen appellant sub 2 in dit verband verder in hoger beroep heeft aangevoerd kan niet tot een andere conclusie leiden.

2.4. Uit het bovenstaande volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college in strijd met artikel 44, aanhef en onder b, van de Woningwet bouwvergunning heeft verleend en dat de bestreden beslissing op bezwaar reeds om die reden niet in stand kan blijven.

2.5. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.

w.g. De Gooijer w.g. Klein Nulent
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2004

218-397.