Uitspraak 200308495/1


Volledige tekst

200308495/1.
Datum uitspraak: 23 juni 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 6 november 2003 in het geding tussen:

appellante

en

het college van burgemeester en wethouders van Valkenswaard.

1. Procesverloop

Bij besluit van 22 mei 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Valkenswaard (hierna: het college) geweigerd aan appellant met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling te verlenen ten behoeve van het oprichten van een bedrijfsgebouw op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).

Bij besluit van 19 november 2002 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 6 november 2003, verzonden op 10 november 2003, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 15 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 16 december 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 18 maart 2004 heeft het college van antwoord gediend.

Bij brief van 26 maart 2004 heeft appellante van repliek gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juni 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door H.G.H. van Oosten, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.M. van den Boom, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied 1998” omdat de ter plaatse geldende bestemming “Groene hoofdstructuur” geen bebouwing toestaat. Evenmin is in geschil dat het college bevoegd is vrijstelling te verlenen met toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO in samenhang gelezen met artikel 20, eerste lid, onder d, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: het Bro).

2.2. De rechtbank heeft op juiste gronden overwogen dat hetgeen appellante heeft aangevoerd over de beweerdelijk gemaakte fouten in de totstandkoming van het geldende bestemmingsplan niet in de door het college gepleegde heroverweging kon worden betrokken.

2.3. Voorts heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college bij het besluit op bezwaar in redelijkheid de weigering van de gevraagde vrijstelling heeft kunnen handhaven. Het college heeft terecht vastgesteld dat het verlenen van de vrijstelling niet zou passen in het provinciaal en gemeentelijk planologisch beleid, zoals dat is vastgelegd in het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Het gemeentelijke beleid is gericht op het beschermen van potentiële natuurwaarden en consolidatie van de bestaande situatie, waarbij het de bedoeling is om op termijn geheel of gedeeltelijke onttrekking aan de landbouw en toevoeging aan de natuur mogelijk te maken. Het provinciale streekplanbeleid is erop gericht bebouwing in het buitengebied buiten de agrarische bouwblokken zoveel mogelijk te voorkomen.

De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellante niet heeft aannemelijk gemaakt dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van dat beleid had behoren af te wijken. Dat door het bouwplan voor appellante de mogelijkheid zou ontstaan haar bedrijfsmiddelen inpandig te stallen, hetgeen een aanzienlijk comfort oplevert en in het belang is van de bedrijfsvoering, is niet een zodanige omstandigheid die afwijking van dat beleid rechtvaardigt. Dat geldt evenzeer voor de omstandigheid dat, naar appellante stelt, door het bouwplan een betere samenhang zou ontstaan met de bebouwing op het belendende perceel [locatie]. De stelling dat op een deel van de gronden geen beplanting kan worden aangebracht, zodat teruggave aan de natuur niet mogelijk zou zijn, kan evenmin tot het oordeel leiden, dat op het perceel van appellante de gewenste bebouwing behoort te worden toegestaan.

Ten slotte faalt het beroep op het gelijkheidsbeginsel. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door haar genoemde gevallen van de schietschans op [locatie] en van de, eveneens in de Groene Hoofdstructuur gelegen, blokhut met haar geval op één lijn zijn te stellen, nu voor deze bouwwerken ingevolge het geldende bestemmingsplan een directe bouwtitel geldt.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Dijk w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2004

17-439.