Uitspraak 200307424/1


Volledige tekst

200307424/1.
Datum uitspraak: 23 juni 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

1. het college van burgemeester en wethouders van Utrecht,
2. [appellanten sub 2], gevestigd te [plaatsen],

tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 2 oktober 2003 in het geding tussen:

appellanten sub 2

en

appellant sub 1.

1. Procesverloop

Bij besluit van 11 december 2001 heeft appellant sub 1 (hierna: het college) het pand [locatie] te Utrecht, bestaande uit een machinehal met woonhuis, (hierna: de machinehal met woonhuis) op grond van artikel 3, eerste lid, van de Monumentenverordening Utrecht 1998 (hierna: de Monumentenverordening) aangewezen als beschermd gemeentelijk monument.

Bij besluit van 15 juli 2002 heeft het college het daartegen door appellanten sub 2 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 2 oktober 2003, verzonden op 3 oktober 2003, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank), voorzover thans van belang, het daartegen door appellanten sub 2 ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 november 2003, en appellanten sub 2 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 november 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 21 november 2003 hebben appellanten sub 2 van antwoord gediend.

Bij brief van 17 december 2003 heeft het college van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 april 2004, waar het college, vertegenwoordigd door mr. C.M. Mulder, gemachtigde, en appellanten sub 2, vertegenwoordigd door mr. E.M. Vos, advocaat te Nijmegen, en [gemachtigde] zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Bij besluit van 2 juli 1998 heeft de raad van de gemeente Utrecht (hierna: de raad) de Monumentenverordening vastgesteld, die op 9 juli 1998 in werking is getreden.

Ingevolge artikel 1 van de Monumentenverordening wordt in deze verordening verstaan onder:

a. monument: een zaak die van algemeen belang is wegens haar schoonheid, betekenis voor de wetenschap, ecologische of cultuurhistorische waarde;

f. beschermd gemeentelijk monument: monument dat overeenkomstig de bepalingen van deze verordening als zodanig is aangewezen.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Monumentenverordening kan het college van burgemeester en wethouders, al dan niet op verzoek van een belanghebbende, een monument aanwijzen als beschermd gemeentelijk monument.

2.2. In de toelichting op artikel 3, eerste lid, van de Monumentenverordening is vermeld dat het aanwijzen van een monument tot beschermd gemeentelijk monument een bevoegdheid is van het college. Na afweging van alle betrokken belangen kan tot aanwijzing worden overgegaan, aldus de toelichting.

2.3. Het college heeft overeenkomstig het advies van de commissie voor Welstand en Monumenten (hierna: de commissie) van 9 oktober 2001 het besluit van 11 december 2001 genomen. Naar aanleiding van het bezwaar van appellanten sub 2 en het door hen ingebrachte onderzoeksrapport van het te Waalwijk gevestigde Ingenieursbureau Moons (hierna: het rapport Moons) heeft het college de commissie om een nader advies gevraagd. De commissie heeft hieraan voldaan met haar nadere advies van 17 april 2002, waarin zij haar eerdere advies heeft gehandhaafd. Het college heeft overeenkomstig dit nadere advies in de beslissing op bezwaar het primaire besluit gehandhaafd.

2.4. De rechtbank heeft geoordeeld dat de monumentwaardigheid van het complex niet kan worden betwijfeld, doch dat het college het besluit van 15 juli 2002 onzorgvuldig heeft voorbereid en niet heeft voorzien van een deugdelijke motivering, omdat de belangen van appellanten sub 2 niet voldoende in de door het college gemaakte belangenafweging zijn betrokken. De rechtbank heeft de beslissing op bezwaar vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

2.5. Appellanten sub 2 bestrijden het oordeel van de rechtbank wat betreft de monumentwaardigheid en betogen dat deze onvoldoende is onderbouwd door het college. Voorts betogen zij dat zij ten tijde van het aangaan van een koopverplichting van de machinehal met woonhuis, beweerdelijk op 23 mei 2001, geen kennis hadden en evenmin konden hebben van een mogelijke aanwijzing tot beschermd gemeentelijk monument van de machinehal met woonhuis. Dat de aanwijzing eerst in reactie op de sloopaanvraag is voorbereid, is volgens appellanten sub 2 in strijd met het vertrouwensbeginsel. Verder betogen zij dat het college met het aanwijzen misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheden.

2.5.1. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen reden is te twijfelen aan de juistheid van de door de commissie uitgebrachte adviezen inzake de beoordeling van de cultuur- en architectuurhistorische waarde van de machinehal met woonhuis. Deze adviezen sluiten daarin aan bij de in 1996 uitgebrachte cultuureffectrapportage en het op de machinehal met woonhuis toegesneden rapport van december 1999 van het gemeentelijk bureau Monumenten, waarin het cultuurhistorisch waardevolle element van de aan de Vaartse Rijn gelegen kavels en oude bedrijfsgebouwen is belicht. In de door appellanten sub 2 ingebrachte tegenrapporten wordt een en ander niet, althans niet voldoende gemotiveerd, weersproken. In het rapport Moons is de monumentwaardigheid bovendien ten dele erkend, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen.

De aanvraag om een sloopvergunning, destijds gedaan door de vorige eigenaar van de machinehal met woning, heeft de directe aanleiding gevormd, doch is niet van doorslaggevende aard geweest voor het besluit tot aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument van de machinehal met woonhuis. Gelet op de plannen uit de jaren negentig – gewezen zij op de evenvermelde rapporten – waren er toen reeds indicaties dat de machinehal met woonhuis voor aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument in aanmerking kwam. Van handelen door het college in strijd met het vertrouwensbeginsel is dan ook geen sprake. Met de rechtbank wordt voorts overwogen dat, anders dan appellanten sub 2 betogen, niet is gebleken van toezeggingen van de kant van het college op grond waarvan bij appellanten sub 2 rechtens te honoreren verwachtingen zijn gewekt, inhoudende dat niet tot aanwijzing zou worden overgegaan en dat een sloopvergunning zou worden afgegeven. Gelet op het vorenoverwogene, kan het betoog van appellanten sub 2 dat het college zijn bevoegdheden in het kader van de Monumentenverordening voor een ander doel heeft gebruikt, dan waarvoor die bevoegdheden zijn verleend, als bedoeld in artikel 3:3 van de Awb, evenmin slagen.

2.6. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de eventueel door de eigenaren van de machinehal met woonhuis geleden schade ten gevolge van het aanwijzingsbesluit en het belang van de eigenaren van de machinehal met woonhuis voorzover dat is gelegen in de financiële en technische haalbaarheid van het herstel en het hergebruik van de machinehal, hadden moeten worden meegewogen in het aanwijzingsbesluit.

2.6.1. Het betoog van het college faalt. Met de rechtbank wordt overwogen dat de aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument van de machinehal met woonhuis berust op een bevoegdheid waarvan slechts gebruik wordt gemaakt na afweging van alle betrokken belangen, zoals ook in de toelichting op artikel 3, eerste lid, van de Monumentenverordening is vermeld. In het primaire besluit noch in het besluit op bezwaar noch in de aan deze besluiten ten grondslag liggende adviezen is aandacht besteed aan de uit het rapport Moons naar voren komende, voor appellanten sub 2 als gevolg van het aanwijzingsbesluit te verwachten problemen op het punt van de financiële en technische haalbaarheid van het herstel en het hergebruik van de machinehal met woonhuis met behoud van de monumentale waarden. Dat artikel 20 van de Monumentenverordening, zoals het college betoogt, een mogelijkheid tot schadevergoeding biedt, laat het vorenoverwogene onverlet. Schadevergoeding kan ingevolge dit artikel immers niet naar aanleiding van het aanwijzingsbesluit worden toegekend, maar eerst indien een concreet verzoek om een vergunning tot wijziging of afbraak van een gemeentelijk monument wordt geweigerd, in welk geval bovendien niet per se sprake is van volledige vergoeding van schade.

Het besluit op bezwaar is dan ook, gelijk de rechtbank terecht heeft overwogen, onzorgvuldig voorbereid en niet van een deugdelijke motivering voorzien. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb moet worden vernietigd.

2.7. De hoger beroepen zijn, gelet op het vorenoverwogene, ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Haan
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2004

195/27-424.