Uitspraak 200307147/1


Volledige tekst

200307147/1.
Datum uitspraak: 23 juni 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht van 17 september 2003 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 16 juli 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (hierna: het college) naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van appellant een op 18 juli 1989 aan [vergunninghouder] verleende bouwvergunning voor het oprichten van een antennemast op het perceel [locatie] te [plaats], ingetrokken.

Bij besluit van 30 juni 2003 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar deels gegrond verklaard, dit besluit herroepen en het verzoek van appellant tot intrekking van de bouwvergunning alsnog afgewezen.

Bij uitspraak van 17 september 2003, verzonden op 18 september 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 28 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 15 december 2003 heeft het college van antwoord gediend. Bij brief van 16 december 2003 heeft [vergunninghouder] een memorie ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 mei 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. C. van Heugten, advocaat te Sittard, en het college, vertegenwoordigd door M.G.W. Rutten, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Daar is ook gehoord [vergunninghouder], bijgestaan door mr. A.F.J.M. Mulders, advocaat te Nijmegen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 59, eerste lid, van de Woningwet kunnen burgemeester en wethouders de bouwvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken:

a. indien blijkt, dat zij de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave hebben verleend of dat gegevens of bescheiden als bedoeld in artikel 40a, tweede lid, niet tijdig zijn overgelegd;

b. indien blijkt dat de houder niet heeft voldaan aan een voorwaarde als bedoeld in artikel 56;

c. indien binnen de in de bouwverordening bepaalde termijn geen begin is gemaakt met de bouwwerkzaamheden;

d. indien de werkzaamheden langer dan de in de bouwverordening bepaalde termijn hebben stilgelegen, of

e. op verzoek van de vergunninghouder.

2.2. Appellant betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college bij de bestreden beslissing op bezwaar niet in redelijkheid de intrekking van de op 18 juli 1989 verleende bouwvergunning heeft kunnen herroepen. Dit betoog faalt.

2.3. Eerst door de uitspraak van de Afdeling van 21 december 2000, no. 200002873/1, is alle partijen duidelijk geworden dat de betreffende bouwvergunning nog rechtskracht had. [vergunninghouder] heeft vervolgens, in januari 2001, een verzoek om overeenkomstig die bouwvergunning te mogen bouwen bij het college ingediend. Naar aanleiding daarvan heeft het college op 11 oktober 2001 een voornemen tot intrekking van de bouwvergunning bekend gemaakt, tenzij [vergunninghouder] binnen redelijke termijn alsnog van de vergunning gebruik zou maken. Alhoewel [vergunninghouder] daarna nog regelmatig contact heeft gehad en gezocht met de gemeente over de uitvoering van het bouwplan, heeft het college vervolgens op 16 juli 2002 onverhoeds de bouwvergunning ingetrokken. Nu [vergunninghouder] gelet op het vorenstaande steeds heeft aangegeven alsnog van de vergunning gebruik te willen maken en aannemelijk is gemaakt dat plaatsing van de antennemast in praktische zin mogelijk was en nu voorts geen sprake was van gewijzigde planologische inzichten, is de Afdeling evenals de voorzieningenrechter van oordeel dat het college bij de bestreden beslissing op bezwaar in redelijkheid alsnog heeft kunnen afzien van gebruikmaking van zijn bevoegdheid om ingevolge artikel 59, eerste lid, onder c, van de Woningwet de bouwvergunning in te trekken.

Dat, zoals appellant heeft betoogd, hij visuele hinder en geluidshinder ondervindt van de antennemast en dat de antennemast door zijn lengte en omvang een gevaarlijke situatie veroorzaakt – wat daar ook van zij - kan niet tot een ander oordeel leiden. Terecht heeft het college bij de bestreden beslissing op bezwaar overwogen dat het belang van appellant slechts een zijdelingse rol speelt bij de belangenafweging in het kader van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet. Dat de bouwvergunning destijds in strijd met het bestemmingsplan is verleend, kan evenmin tot een ander oordeel leiden, nu dit geen grond is voor intrekking ingevolge artikel 59, eerste lid, van de Woningwet. Anders dan appellant ter zitting heeft betoogd biedt ook artikel 59, eerste lid, onder a, van de Woningwet niet de mogelijkheid tot intrekking van de bouwvergunning. Dat is gebouwd in afwijking van de bouwvergunning, betekent immers nog niet dat de bouwvergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2004

58-398.