Uitspraak 200308569/1


Volledige tekst

200308569/1.
Datum uitspraak: 23 juni 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellanten sub 1], wonend te Oosterbeek, zich noemend "Actiecomité Redt de Boerderij",
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Paardenhouderij De Hoge Oorsprong B.V.", gevestigd te Oosterbeek,
appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Renkum,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 21 oktober 2003, kenmerk 31166, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellante sub 2 een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een paardenhouderij op het perceel [locatie] te Oosterbeek, kadastraal bekend gemeente Oosterbeek, sectie […] nummers […]. Dit besluit is op 17 november 2003 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brieven van 17 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 22 december 2003, en appellante sub 2 bij brief van 24 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 29 december 2003, beroep ingesteld. Appellante sub 2 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 3 februari 2004.

Bij brief van 3 maart 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 april 2004, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door mr. F.F. Scheffer, gemachtigde, appellante sub 2, vertegenwoordigd door T. Jansen en ing. M.H.M. van Kesteren, gemachtigden, en bijgestaan door mr. D.A.J.M. Melchers, advocaat te Arnhem, en verweerder, vertegenwoordigd door G. Paling en G. Trent, ambtenaren van de gemeente, en mr. H.J.J. Hoogeboom, gemachtigde, bijgestaan door mr. M.C. Muus de Goede, advocaat te Utrecht, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Verweerder heeft gesteld dat het beroep van appellanten sub 1, voorzover ingediend door de stichting “Stichting Gelderse Milieufederatie”, de stichting “Stichting Het Gelders Landschap”, de stichting “Stichting Hart van Oosterbeek”, [appellant sub 1a en b], niet-ontvankelijk is.

Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Van appellanten sub 1 hebben de stichting “Stichting Gelderse Milieufederatie”, de stichting “Stichting Het Gelders Landschap”, de stichting “Stichting Hart van Oosterbeek” en [appellant sub 1 b] geen bedenkingen ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan de stichting “Stichting Gelderse Milieufederatie”, de stichting “Stichting Het Gelders Landschap”, de stichting “Stichting Hart van Oosterbeek” en [appellant sub 1 b] redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellanten sub 1, voorzover ingediend door de stichting “Stichting Gelderse Milieufederatie”, de stichting “Stichting Het Gelders Landschap”, de stichting “Stichting Hart van Oosterbeek” en [appellant sub 1 b] niet-ontvankelijk is. Anders dan verweerder ter zitting heeft gesteld, is het beroep voorzover ingesteld namens [appellant sub 1 a] wel ontvankelijk, nu uit de stukken is gebleken dat zij bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit heeft ingebracht.

Verder hebben appellanten sub 1 de gronden over de directe ammoniakschade, de depositie op het Bos van het Gelders Landschap, het verlaten van de grondslag van de aanvraag en dat geen sprake is van bedrijfsvoering sinds 1997 niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten sub 1 redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.

2.2. Voorzover het beroep van appellanten sub 1 zich richt tegen het niet toepassen door verweerder van artikel 8.25 van de Wet milieubeheer en de gevolgen van het grondgebruik van de weide voor de waterkwaliteit van de beek, overweegt de Afdeling dat deze gronden geen betrekking hebben op het ter beoordeling voorliggende besluit, waarbij het uitsluitend gaat om de aanvraag om vergunning voor de onderhavige inrichting, en om die reden niet kunnen leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.

2.3. Appellanten sub 1 betogen dat verweerder een oprichtingsvergunning had moeten verlenen, gelet op de ingrijpendheid van de wijzigingen die de inrichting blijkens de aanvraag zal ondergaan.

2.3.1. Bij het bestreden besluit is een revisievergunning verleend voor het houden van 27 paarden. Eerder is op 21 mei 1990 voor deze inrichting een oprichtingsvergunning krachtens de Hinderwet verleend voor het houden van 70 melkkoeien, 84 stuks jongvee, 24 vleesstieren en 240 vleesvarkens.

De Afdeling stelt vast dat zowel de oprichtingsvergunning als de onderhavige vergunning zijn verleend voor het houden van dieren. Daargelaten de vraag of de onderhavige vergunning betrekking heeft op een inrichting van een geheel andere aard dan de inrichting waarop de onderliggende vergunning betrekking heeft, verzetten de systematiek van de Wet milieubeheer en met name artikel 8.4 zich er niet tegen dat verweerder in dit geval een revisievergunning heeft verleend. Deze beroepsgrond treft geen doel.

2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.5. Appellanten sub 1 hebben bezwaren met betrekking tot enkelvoudige stankhinder. Zij betogen dat op 40 meter van de inrichting de woning Van [locatie b] is gelegen. Deze woning is volgens hen een voormalige bedrijfswoning en er bestaan tussen de inrichting en deze woning geen organisatorische banden meer. Verder betogen appellanten sub 1 dat een bestemmingsplanwijziging heeft plaatsgevonden.

2.5.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) gehanteerd.

2.5.2. Verweerder stelt dat de woning [locatie b] een tweede bedrijfswoning betreft, die wordt bewoond door de moeder van de voormalige drijver van de inrichting. Verder betoogt verweerder dat de woning is gelegen binnen hetzelfde bouwblok.

2.5.3. Vaststaat dat de woning op het perceel [locatie b], die op ongeveer 40 meter van de inrichting is gelegen, wordt bewoond door de moeder van de voormalige drijver van de inrichting. Deze woning is destijds opgericht als tweede bedrijfswoning bij de inrichting waarvoor bij het bestreden besluit een revisievergunning is verleend. Niet in geding is dat de eigendom en de bewoning sinds de oprichting niet zijn gewijzigd. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zich geen functieverandering in de zin van de Richtlijn heeft voorgedaan en dat in dit verband de woning nog steeds als bedrijfswoning dient te worden aangemerkt. Verweerder behoefde de woning [locatie b] dan ook niet te betrekken in zijn beoordeling van de stankhinder. Deze beroepsgrond treft geen doel.

2.6. Appellanten sub 1 stellen dat ingevolge de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: de Wav) geen veehouderijen mogen worden opgericht binnen 250 meter van een voor verzuring gevoelig gebied.

2.6.1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wav wordt een vergunning voor het veranderen van een veehouderij geweigerd, indien de aanvraag betrekking heeft op een uitbreiding van het aantal dieren van een of meer diercategorieën en een tot de veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied.

Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wav wordt in afwijking van artikel 6, eerste lid, van de Wav de vergunning niet geweigerd voorzover de uitbreiding schapen of paarden betreft.

2.6.2. Niet in geschil is dat de dierenverblijven van de inrichting zijn gelegen in een zone van 250 meter rond een kwetsbaar gebied. Verder is niet in geding dat de aanvraag betrekking heeft op het binnen de inrichting houden van 27 paarden.

Anders dan appellanten sub 1 betogen, stelt de Afdeling vast dat de aanvraag om vergunning het veranderen en niet het oprichten van een veehouderij betreft. Nu de uitbreiding van het aantal dieren de diercategorie paarden betreft, heeft verweerder zich, gelet op artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wav, terecht op het standpunt gesteld dat de vergunning uit een oogpunt van ammoniakemissie niet kan worden geweigerd. Deze beroepsgrond treft geen doel.

2.7. Appellante sub 2 betoogt dat in voorschrift 1.2 ten onrechte een emissieplafond is opgelegd omdat niet vaststaat dat in de toekomst met een aantal van 27 volwassen paarden aan het emissieplafond van 135 kg NH3 per jaar kan worden voldaan en dat zij in haar uitbreidingsmogelijkheden wordt beperkt.

2.7.1. Ingevolge voorschrift 1.2, voorzover relevant, mag de gezamenlijke ammoniakuitstoot door het aantal in de inrichting aanwezige dieren, bepaalt overeenkomstig de Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij, niet meer bedragen dan 135 kg/jaar.

Ingevolge bijlage 4 van de Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij geldt voor volwassen paarden een emissiefactor van 5 kg NH3 per dierplaats per jaar.

2.7.2. Uit de aanvraag om vergunning, welke blijkens het dictum van de bij het bestreden besluit verleende vergunning hiervan deel uitmaakt, blijkt dat vergunning is aangevraagd voor het houden van 27 paarden. Blijkens de stukken heeft verweerder voor het bepalen van de maximale ammoniakuitstoot vanwege de inrichting de in de Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij opgenomen emissiefactor van 5 kg per dier per jaar toegepast. Gelet op het vorenstaande en in hetgeen appellante sub 2 verder ten aanzien van dit voorschrift heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen goede gronden voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat dit voorschrift nodig is ter bescherming van het milieu. Het beroep van appellante sub 2 is in zoverre ongegrond.

2.8. Appellante sub 2 heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Appellante sub 2 heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn. Het beroep is in zoverre ongegrond.

2.9. Het beroep van appellanten sub 1, voorzover ontvankelijk, en het beroep van appellante sub 2 zijn ongegrond.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van appellanten sub 1 niet-ontvankelijk voorzover het is ingediend door de stichting “Stichting Gelderse Milieufederatie”, de stichting “Stichting Het Gelders Landschap”, de stichting “Stichting Hart van Oosterbeek” en [appellant sub 1 b];

II. verklaart het beroep van appellanten sub 1 niet-ontvankelijk voorzover het de gronden over de directe ammoniakschade, de depositie op het Bos van het Gelders Landschap, het verlaten van de grondslag van de aanvraag en dat geen sprake is van bedrijfsvoering sinds 1997 betreft;

III. verklaart het beroep van appellanten sub 1 voor het overige en het beroep van appellante sub 2 geheel ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.M. Boll en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.

w.g. Drupsteen w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2004

159-396.