Uitspraak 200402336/2


Volledige tekst

200402336/2.
Datum uitspraak: 10 juni 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

[verzoeker], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 27 januari 2000 heeft de gemeenteraad van Apeldoorn het bestemmingsplan "Woudhuis, deelgebied Woudhuis-Oost, 1e partiële herziening" vastgesteld.

Bij besluit van 18 juli 2000, no. RE2000.17647, heeft verweerder beslist over de goedkeuring van dit plan.

De Afdeling heeft het hiertegen ingestelde beroep bij haar uitspraak van 20 februari 2002, no. 200004403/1, gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van verweerder van 18 juli 2000 gedeeltelijk vernietigd.

Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 6 januari 2004,
no. RE2002.18774, opnieuw beslist over de goedkeuring van het plan.

Tegen dit besluit heeft [verzoeker] bij brief van 18 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 19 maart 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 18 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 19 maart 2004, heeft [verzoeker] de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 7 mei 2004, waar [verzoeker] in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door P.G.A.L. Evers, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is de gemeenteraad van Apeldoorn, vertegenwoordigd door W.A.R. Visser, ambtenaar van de gemeente, daar gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. De Afdeling heeft, voor zover thans van belang, bij haar uitspraak van 20 februari 2002 het besluit van verweerder van 18 juli 2000 vernietigd, voor zover door verweerder goedkeuring was verleend aan plandelen met de bestemming “Woondoeleinden” (zonder de aanduiding “hoogspanningsleiding”) gelegen op een afstand van 25 meter gemeten uit het hart van de op de plankaart aangegeven aanduiding “hoogspanningsleiding” en aan artikel 2.1p, derde lid, onder 1, wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder wederom aan voornoemde plan(onder)delen goedkeuring verleend. Hij heeft daartoe overwogen dat de breedte van de zakelijk rechtstrook van de onderhavige 150 kV hoogspanningsleiding (45 meter), gelet op de technische specificaties daarvan, in overeenstemming is met de veiligheids- en spanningstechnische normen in de NEN 1060 en de Europese EN 50341. Verder heeft hij overwogen dat de onderhavige plan(onder)delen niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening, aangezien (openbare) veiligheid en de bescherming van de hoogspanningsleiding voor invloeden van buitenaf zijn gewaarborgd en niet is gebleken van een onaanvaardbare invloed op een goed woonklimaat.

2.4. [verzoeker] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan deze plan(onder)delen. Hij stelt zich op het standpunt dat binnen 30 meter aan weerszijden van de hoogspanningslijn geen goed woonklimaat kan worden gegarandeerd. Verzoeker verwijst voorts naar drie onderzoeksrapporten van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (hierna: RIVM), opgesteld in opdracht van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Volgens verzoeker volgt uit deze rapporten dat bij magnetische veldsterkten boven 0,4 mT schadelijke effecten voor de volksgezondheid op kunnen treden. Verweerder heeft hiermee naar zijn mening ten onrechte geen rekening gehouden bij zijn besluitvorming.

2.5. De Voorzitter stelt voorop dat de heroverweging door verweerder terecht slechts ziet op een strook van 25 meter aan weerszijden van de hoogspanningslijn, alsmede op artikel 2.1p, derde lid, onder 1, van de planvoorschriften, aangezien de vernietiging door de Afdeling van het besluit, voorzover thans van belang, niet verder strekt. Ook de uitspraak met betrekking tot het verzoek om voorlopige voorziening kan niet verder strekken.

2.6. Ter zitting is gebleken dat verweerder de door verzoeker genoemde rapporten van het RIVM met betrekking tot bovengrondse hoogspanningslijnen, genummerd 610050007, 610150001/2002 en 610150004/2003, niet bij zijn besluitvorming heeft betrokken. Of deze rapporten moeten leiden tot het oordeel dat het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, vergt naar het oordeel van de Voorzitter nader onderzoek. Dit onderzoek dient in het kader van de bodemprocedure plaats te vinden. Teneinde te voorkomen dat hangende de bodemprocedure onomkeerbare gevolgen zullen plaatsvinden, ziet de Voorzitter aanleiding het bestreden besluit te schorsen.

2.7. Gelet op het voorgaande wijst de Voorzitter het verzoek om voorlopige voorziening toe.

2.8. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 6 januari 2004, no. RE2002.18774;

II. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland in de door verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 46,97; het bedrag dient door de provincie Gelderland te worden betaald aan verzoeker;

III. gelast dat de provincie Gelderland aan verzoeker het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 136,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van Staat.

w.g. Bartel w.g. Hanrath
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2004

392.