Uitspraak 199901372/1


Volledige tekst

199901372/1.
Datum uitspraak: 3 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [sub 1],
2. [sub 2],
3. [sub 3],
4. [sub 4],
5. [sub 5],
6. [sub 6],
7. [sub 7],
8. [sub 8],
9. [sub 9],
10. [sub 10],
11. [sub 11],
12. [sub 12],
13. [sub 13],
14. [sub 14],
15. [sub 15],
16. [sub 16],
17. [sub 17],
18. [sub 18],
19. [sub 19],
20. [sub 20],
21. [sub 21],
22. [sub 22],
23. [sub 23],
24. [sub 24],
25. [sub 25],
26. [sub 26],
27. [sub 27],
28. [sub 28],
29. [sub 29],
30. Stichting Dorpsraad Vorstenbosch en de stichting Kerncommissie
Loosbroek, beide gevestigd te Loosbroek,
31. [sub 31],
32. [sub 32],
33. [sub 33],
34. [sub 34],
appellanten,

en

gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 19 november 1998 heeft de gemeenteraad van Bernheze, op voorstel van burgemeester en wethouders van 20 oktober 1998, vastgesteld het bestemmingsplan "Buitengebied". Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.

Verweerders hebben bij hun besluit van 29 juni 1999, nr. 207568, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.

Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld. De beroepschriften zijn aangehecht.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd
29 december 2000 (hierna te noemen: het deskundigenbericht). Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 en 2 november 2001, waar appellanten, behoudens appellanten sub 1, 5, 16, 27 en 32, in persoon zijn verschenen en/of zich hebben doen vertegenwoordigen. Ook verweerders en de gemeenteraad van Bernheze hebben zich doen vertegenwoordigen.

2. Overwegingen

2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).

Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.

Doel van het plan

2.2. Het bestemmingsplan heeft betrekking op het grondgebied van de voormalige gemeenten Heesch, Heeswijk-Dinther en Nistelrode, en het grondgebied tussen de Aa en de Zuid-Willemsvaart dat tot 1 januari 1997 tot de gemeente Schijndel behoorde. De bebouwde kommen van Heesch, Nistelrode, Loosbroek, Heeswijk, Dinther en Vorstenbosch, vallen buiten het plan. Met het plan wordt beoogd voor het gebied een nieuwe planologische regeling te geven. Bij het bestreden besluit hebben verweerders het plan grotendeels goedgekeurd.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid

2.3. In het stelsel, neergelegd in artikel 28, zevende lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, tweede lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten, voorzover dit beroep een grondslag heeft in een tegen het ontwerp-plan bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze en in een tegen het vastgestelde plan bij gedeputeerde staten ingediende bedenking.

Dit is slechts anders, voorzover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp of voorzover het besluit van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze en een bedenking in te brengen.

2.4. Sub 7 voert beroepsgronden aan ten aanzien van [locatie], [locatie], het ontbreken van regelgeving voor paardenhouderijen en startende kleinschalige agrarische ondernemingen, het ontbreken van geluidscontouren, stiltegebieden en een sloopregeling voor agrarische gebouwen, het ontbreken van een monumentenlijst en het niet strafbaar stellen van permanente bewoning van recreatiewoningen.

De sub 10 voeren beroepsgronden aan ten aanzien van artikel 9, lid 3, van de planvoorschriften. De sub 10 en sub 11 voeren beroepsgronden aan ten aanzien van het plaatsen van kampeermiddelen.

De sub 20 voeren beroepsgronden aan ten aanzien van het ontbreken van een aanduiding voor hun cultuurhistorisch waardevolle boerderij. Voorts stellen zij dat deze boerderij in het plan ten onrechte niet is gesplitst en aangemerkt als twee afzonderlijke woningen.

Deze beroepsgronden steunen niet op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze. Gesteld noch gebleken is dat appellanten redelijkerwijs niet in staat zijn geweest ter zake een zienswijze in te brengen. De beroepsgronden hebben evenmin betrekking op de bij de vaststelling van het plan aangebrachte wijzigingen of op de onthouding van goedkeuring door verweerders. De beroepen van sub 7, de sub 10, sub 11 en sub 20 zijn in zoverre dan ook niet-ontvankelijk.

2.5. Sub 2 voert beroepsgronden aan tegen de bestemming "Landschapselement". Deze beroepsgrond steunt niet op een bij verweerders ingebrachte bedenking. Gesteld noch gebleken is dat appellant redelijkerwijs niet in staat is geweest ter zake een bedenking in te brengen. De beroepsgrond heeft evenmin betrekking op de onthouding van goedkeuring door verweerders. Het beroep van L. van Paridon is in zoverre dan ook niet-ontvankelijk.

2.6. De Kerncommissie Loosbroek voert beroepsgronden aan ten aanzien van de gronden tussen Vorstenbosch en Nistelrode, de bij de pony- en ruitervereniging "De Hubertusruitertjes" in gebruik zijnde gronden aan de Brakkensedijk en de gronden ten noorden van Vorstenbosch. Deze beroepsgronden steunen niet op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze en evenmin op een bij verweerders ingebrachte bedenking. Gesteld noch gebleken is dat appellante redelijkerwijs niet in staat is geweest ter zake een zienswijze en een bedenking in te brengen. De beroepsgronden hebben evenmin betrekking op de bij de vaststelling van het plan aangebrachte wijzigingen of op de onthouding van goedkeuring door verweerders. Het beroep van de Kerncommissie Loosbroek is in zoverre dan ook niet-ontvankelijk.

2.7. Sub 7 voert beroepsgronden aan ten aanzien van [locaties], Het Schoor ongenummerd, een houtwal bij [locatie], een houtwal in het verlengde van de Houtstraat, de beplanting langs de Vullingsweg, het aantal toegestane kampeermiddelen op recreatiepark De Wildhorst, kampeermogelijkheden bij burgers en de maximale inhoud van een tweede bedrijfswoning. Sub 34 voert beroepsgronden aan ten aanzien van zijn bijgebouwen.

Bij het bestreden besluit hebben verweerders deze bedenkingen buiten beschouwing gelaten. Daarbij hebben zij zich ten aanzien van sub 7 op het standpunt gesteld dat deze onderdelen niet als zienswijze bij de gemeenteraad zijn ingebracht, noch gewijzigd zijn vastgesteld.

De Afdeling leest in de zienswijzen dezelfde bezwaren als in vorenbedoelde beroepsgronden worden aangevoerd. Verweerders hebben derhalve genoemde bedenkingen ten onrechte buiten beschouwing gelaten. Daarbij neemt de Afdeling ten aanzien van [locatie] in aanmerking dat voldoende duidelijk was dat met dit adres werd gedoeld op [locatie].

Gelet op het vorenstaande hebben verweerders op basis van een ontoereikende motivering goedkeuring verleend aan deze onderdelen van het plan. Het bestreden besluit is in zoverre dan ook genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. De beroepen van sub 7 en sub 34 zijn in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan artikel 21, vierde lid, onder c, en artikel 24, twaalfde lid, onder 1, van de planvoorschriften en aan de plandelen, zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaarten 1 tot en met 12.

Ten aanzien van de zaak voor het overige

2.8. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.

2.9. De Dorpsraad Vorstenbosch en de Kerncommissie Loosbroek voeren beroepsgronden aan ten aanzien van de inspraakprocedure.

Blijkens de stukken heeft een uitgebreide inspraakprocedure plaatsgevonden. Niet gebleken is dat appellanten gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid bij burgemeester en wethouders een klacht in te dienen over de wijze van uitvoering van de inspraakprocedure. Reeds hierom behoefden verweerders in deze bezwaren geen aanleiding te vinden goedkeuring te onthouden aan het plan of enig gedeelte daarvan. Deze beroepsgronden zijn ongegrond.

2.10. Sub 2, de Dorpsraad Vorstenbosch en de Kerncommissie Loosbroek voeren beroepsgronden aan ten aanzien van de bekendmaking van de terinzagelegging van het ontwerpplan en het vastgestelde plan.

Blijkens de stukken is de terinzagelegging van het ontwerpplan bekendgemaakt in de Staatscourant en in het weekblad "De Bernhezer" van 19 juni 1998. De terinzagelegging van het vastgestelde plan is bekendgemaakt in de Staatscourant en in "De Bernhezer" van 11 december 1998. Ten aanzien van het bezwaar van appellant dat ter inzage is gelegd tijdens vakantieperiodes, overweegt de Afdeling dat de Wet op de Ruimtelijke Ordening en de Algemene wet bestuursrecht ter zake geen beperkingen bevatten. Ook overigens ziet de Afdeling geen aanleiding om te oordelen dat de publikaties niet voldoen aan de in de Wet op de Ruimtelijke Ordening en de Algemene wet bestuursrecht gestelde eisen. Verweerders hebben in deze grieven derhalve terecht geen aanleiding gezien goedkeuring te onthouden aan het plan. Deze beroepsgronden zijn ongegrond.

2.11. Sub 17, sub 18 en de sub 20 voeren beroepsgronden aan ten aanzien van het horen bij de gemeente en de provincie.

Blijkens de stukken heeft de gemeenteraad een ieder die tijdig een zienswijze heeft ingediend, in de gelegenheid gesteld een nadere mondelinge toelichting daarop te geven. De hoorzittingen hebben plaatsgevonden onder het voorzitterschap van leden van de Commissie Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening, Milieu en Grondzaken of een lid van het college van burgemeester en wethouders. Van het horen is een verslag gemaakt. Degenen die tijdig bedenkingen hebben ingebracht, alsmede het gemeentebestuur van Bernheze zijn in de gelegenheid gesteld hun standpunten nader toe te lichten tegenover een vertegenwoordiger van verweerders. Van het horen is een verslag gemaakt.

Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding om te oordelen dat het horen van appellanten heeft plaatsgevonden in strijd met artikel 23, tweede lid, en artikel 27, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Evenmin is de Afdeling gebleken dat bij het horen onzorgvuldig is gehandeld. Deze beroepsgronden zijn ongegrond.

2.12. De Dorpsraad Vorstenbosch en de Kerncommissie Loosbroek stellen verder dat verweerders bij de beoordeling van de bedenkingen veelvuldig hebben verwezen naar de gemeentelijke weerlegging, waarbij een eigen afweging vaak ontbreekt.

De Afdeling stelt vast dat verweerders in het bestreden besluit aansluiting hebben gezocht bij het standpunt van de gemeenteraad. Dit gegeven vormt op zichzelf echter onvoldoende aanleiding om te oordelen dat verweerders niet een eigen afweging hebben gemaakt op basis van de ingebrachte bedenkingen. Daarvan is ook overigens niet gebleken. Deze beroepsgronden zijn ongegrond.

2.13. Sub 7 stelt dat het plan ten onrechte geen kaart bevat, waarop de hindercirkels rondom agrarische bedrijven en de voor verzuring gevoelige gebieden zijn aangegeven. Voorts bevat het plan ten onrechte geen milieuzonering, geen erfbeplantingsregeling en geen lijst met zaken die onder het overgangsrecht van het vorige plan vallen.

2.13.1. De gemeenteraad heeft geen aanleiding gezien de door appellant gewenste onderwerpen in het plan op te nemen. Daarbij heeft de gemeenteraad ten aanzien van de milieuzonering opgemerkt dat separate wetgeving en toetsingsmogelijkheden aanwezig zijn. Verweerders hebben zich bij het gemeentelijke standpunt aangesloten.

2.13.2. De Afdeling acht niet aannemelijk gemaakt dat het plan door het ontbreken van de door appellant gewenste onderwerpen in strijd komt met een goede ruimtelijke ordening. Verweerders hebben in deze grieven derhalve terecht geen aanleiding gezien goedkeuring te onthouden aan het plan.

2.14. Sub 7 voert verder beroepsgronden aan ten aanzien van de gronden aan de [locaties]. Hij stelt dat op de gronden aan de [locaties] geen agrarische bedrijfsactiviteiten meer plaatsvinden, zodat aan deze gronden ten onrechte de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden" is toegekend. Verder stelt hij dat het koppelteken tussen de gronden aan de [locaties] bij de vaststelling van het plan ten onrechte is geschrapt.

2.14.1. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat op de gronden aan de [locaties] nog agrarische activiteiten worden verricht. Het koppelteken tussen de gronden aan de [locaties] is geschrapt, omdat sprake is van twee afzonderlijke bedrijven.

Verweerders hebben ingestemd met het gemeentelijke standpunt.

2.14.2. Het beroep van appellant geeft de Afdeling geen aanleiding te oordelen dat verweerders bij het nemen van het bestreden besluit er niet vanuit konden gaan dat op de gronden agrarische activiteiten worden verricht, of anderszins zijn uitgegaan van onjuiste feiten en omstandigheden of dat zij relevante aspecten buiten beschouwing hebben gelaten. Verweerders hebben zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan. Deze beroepsgronden zijn ongegrond.

2.15. Bij het bestreden besluit hebben verweerders goedkeuring onthouden aan het plan, voorzover daarbij de bestemming “Bosgebied” is toegekend aan het voormalig mobilisatieterrein te Nistelrode. Zij hebben zich op het standpunt gesteld dat nog geen afgewogen oordeel mogelijk is over de bestemming van die gronden, omdat het onderzoek naar de hergebruiksmogelijkheden van het terrein nog niet is afgerond.

Sub12 en sub 18 kunnen zich niet met deze onthouding van goedkeuring verenigen. Zij voeren aan dat de bestemming “Bosgebied” het meest passend is voor deze gronden en dat ten onrechte een groter gewicht wordt toegekend aan het financieel-economische belang van de Staatssecretaris van Defensie.

2.15.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht kan slechts goedkeuring worden onthouden wegens strijd met het recht of strijd met de goede ruimtelijke ordening.

Verweerders hebben goedkeuring onthouden aan de bestemming “Bosgebied” omdat zij van mening zijn dat deze bestemming de besprekingen over de hergebruiksmogelijkheden van het mobilisatiecomplex zou kunnen belemmeren. Uit het bestreden besluit blijkt dat de onthouding van goedkeuring niet zo mag worden geïnterpreteerd dat verweerders de bestemming “Bosgebied” op termijn niet aanvaardbaar achten.

De Afdeling is van oordeel dat verweerders daarmee op andere gronden goedkeuring hebben onthouden dan wegens strijd met het recht of strijd met de goede ruimtelijke ordening. Verweerders hebben derhalve gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Dit onderdeel van de beroepen van sub 12 en sub 18 is gegrond. Het bestreden besluit dient derhalve te worden vernietigd, voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan het plandeel met de bestemming “Bosgebied”, zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart 13.

2.16. Sub 12 voert beroepsgronden aan tegen het toekennen van de medebestemming “Agrarische bedrijfsdoeleinden” aan de gronden aan de [locatie] waarop [locatie] is gevestigd. Hij stelt dat ten onrechte niet de bestemming “Dagrecreatieve doeleinden” met de aanduiding “DR1” (paardensportterrein) is toegekend.

2.16.1. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat het bedrijf ter plaatse tot stand is gekomen als agrarisch bedrijf gericht op het fokken, houden en africhten van paarden. Een uitbreiding van de activiteiten acht hij niet wenselijk.

2.16.2. Verweerders hebben het standpunt van de gemeenteraad onderschreven en hebben dit gedeelte van het plan goedgekeurd.

2.16.3. Ingevolge artikel 21 van de planvoorschriften zijn de gronden met de medebestemming “Agrarische bedrijfsdoeleinden” bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf. Artikel 1, onder 3, van de planvoorschriften bepaalt dat onder “agrarisch bedrijf” dient te worden verstaan: een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van produkten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren.

Uit het deskundigenbericht en het verhandelde ter zitting is af te leiden dat de bedrijfsactiviteiten met name zijn gericht op het trainen van paarden, het geven van paardrijlessen en het stallen van paarden. Het fokken van paarden betreft een nevenactiviteit. Naar het oordeel van de Afdeling kan het bedrijf van appellanten slechts ten dele worden gezien als een agrarisch bedrijf als bedoeld in artikel 1, onder 3, van de planvoorschriften. De gemeenteraad noch verweerders hebben duidelijk gemaakt waarom het gebruik van de gronden aan de [locatie] dient te worden beperkt tot een agrarische bedrijf als bedoeld in artikel 1, onder 3. van de planvoorschriften.

Gelet op het vorenstaande hebben verweerders op basis van een ontoereikende motivering goedkeuring verleend aan dit planonderdeel. Het bestreden besluit is in zoverre dan ook genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Dit beroepsonderdeel is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel, nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart 14a.

2.17. Sub 12 stelt dat de woning aan de [locatie] te [plaats] met de daarbij behorende bijgebouwen ten onrechte gedeeltelijk onder het overgangsrecht zijn gebracht.

2.17.1. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat de woning van sub 12 als zodanig in het plan is opgenomen. Een uitbreiding van de woning die een inhoud van meer dan 600 m3 heeft, acht de gemeenteraad niet noodzakelijk. De opgenomen oppervlakte voor de bijgebouwen acht de raad voldoende voor een gebruik ten behoeve van het ondersteunen van de woonfunctie.

Verweerders hebben het standpunt van de gemeenteraad onderschreven.

2.17.2. De Afdeling stelt vast dat de woning als zodanig in het plan is opgenomen. Blijkens de stukken liggen niet alle bijgebouwen van appellant binnen de gronden met de medebestemming “Woondoeleinden”. De gemeenteraad noch verweerders hebben duidelijk gemaakt waarom deze bestemming niet alle bijgebouwen omvat. Uit het vorenstaande volgt dat verweerders op basis van een ontoereikende motivering goedkeuring hebben verleend aan dit planonderdeel. Het bestreden besluit is in zoverre dan ook genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Dit beroepsonderdeel is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel, nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart 14b.

2.17.3. Voorzover het beroep is gericht tegen de bebouwingsvoorschriften behorende bij de medebestemming “Woondoeleinden”, overweegt de Afdeling als volgt.

Ingevolge artikel 20, derde lid van de planvoorschriften zijn op de gronden met de medebestemming “Woondoeleinden” toegelaten één woning, bij woningen behorende bijgebouwen, bouwwerken geen gebouwen zijnde en tuin/erf en andere bij de woning passende voorzieningen. Volgens de bouwvoorschriften bij deze bestemming mogen hoofdgebouwen en aan het hoofdgebouw aangebouwde bijgebouwen die ten tijde van de tervisielegging van het ontwerpplan een gezamenlijke inhoud hebben van meer dan 600 m³ niet worden uitgebreid. Het gezamenlijk oppervlak van de vrijstaande bijgebouwen mag niet meer dan 80 m² bedragen. Indien het gezamenlijk oppervlak van de vrijstaande bijgebouwen op het tijdstip van tervisielegging van het ontwerpplan groter is dan 80 m² mag, bij afbraak van een op dat tijdstip reeds aanwezig bijgebouw, het gezamenlijk oppervlak van de bijgebouwen worden verhoogd met 25% van het oppervlak van het te slopen surplus aan bijgebouwen. Het maximaal toegestaan oppervlak van de bijgebouwen na afbraak bedraagt 200 m².

Verweerders hebben zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit planvoorschrift niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen sub 12 heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

2.18. Sub 18 voeren beroepsgronden aan tegen de bestemming van de gronden aan de [locatie] te [plaats]. Zij stellen dat de gronden aldaar niet langer deel uitmaken van het buitengebied. Voorts stellen zij dat de op de gronden aanwezige loods ten onrechte niet is bestemd voor niet-agrarische bedrijfsdoeleinden en dat het plan ten onrechte geen bewoning mogelijk maakt in de voormalige landbouwschuur.

2.18.1. De gronden aan de [locatie] hebben in het plan de bestemming “Agrarische doeleinden” gekregen. De gronden waarop de loods, de voormalige landbouwschuur en de woning staan, hebben tevens de medebestemming “Woondoeleinden” gekregen.

Bij de vaststelling van het plan heeft de gemeenteraad aangegeven dat de gronden aan de [locatie] binnen de plangrens van het buitengebied zullen blijven en geen deel zullen uitmaken van de aan de noordzijde van de [locatie] gelegen woningbouwlokatie “De Hoef II”. Er is al jaren geen sprake meer van bedrijfsmatige activiteiten. Het toekennen van een woonbestemming aan de landbouwschuur acht de gemeenteraad in strijd met het provinciale en gemeentelijke beleid dat de nieuwbouw van burgerwoningen in het buitengebied uitsluit.

2.18.2. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben dit plandeel goedgekeurd. Zij hebben zich op het standpunt gesteld dat de gemeentelijke visie aansluit bij het provinciale planologische beleid.

2.18.3. Uit het deskundigenbericht is af te leiden dat de gronden aan de [locatie] in het westen worden gescheiden van de kern Heesch door de doorgaande Heescheweg. Voor het gebied ten noorden van de Landerstraat wordt een bestemmingsplan voorbereid dat uitbreiding van de kern Heesch aldaar mogelijk moet maken. Ten tijde van het bestreden besluit was dit gebied nog grotendeels onbebouwd. Gelet op het voorgaande acht de Afdeling niet aannemelijk dat de gronden van appellanten behoren bij de bebouwde kom van Heesch.

2.18.4. Het streekplanbeleid is erop gericht niet-functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid uit het buitengebied te weren, alsmede het toevoegen van nieuwe burgerwoningen aan het buitengebied tegen te gaan. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk. Het plan is in overeenstemming met dit beleid. Niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden die in dit geval een uitzondering op het beleid rechtvaardigen. Verweerders hebben zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan. Het beroep van sub 18 is in zoverre ongegrond.

2.18.5. Voorzover het beroep is gericht tegen de bebouwingsvoorschriften behorende bij de medebestemming “Woondoeleinden”, overweegt de Afdeling als volgt.

Ingevolge artikel 20, derde lid van de planvoorschriften zijn op de gronden met de medebestemming “Woondoeleinden” toegelaten één woning, bij woningen behorende bijgebouwen, bouwwerken geen gebouwen zijnde en tuin/erf en andere bij de woning passende voorzieningen. Volgens de bouwvoorschriften bij deze bestemming mogen hoofdgebouwen en aan het hoofdgebouw aangebouwde bijgebouwen die ten tijde van de tervisielegging van het ontwerpplan een gezamenlijke inhoud hebben van meer dan 600 m³ niet worden uitgebreid. Het gezamenlijk oppervlak van de vrijstaande bijgebouwen mag niet meer dan 80 m² bedragen. Indien het gezamenlijk oppervlak van de vrijstaande bijgebouwen op het tijdstip van tervisielegging van het ontwerpplan groter is dan 80 m² mag, bij afbraak van een op dat tijdstip reeds aanwezig bijgebouw, het gezamenlijk oppervlak van de bijgebouwen worden verhoogd met 25% van het oppervlak van het te slopen surplus aan bijgebouwen. Het maximaal toegestaan oppervlak van de bijgebouwen na afbraak bedraagt 200 m².

Verweerders hebben zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit planvoorschrift niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen sub 18 hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

2.19. Sub 34, woonachtig op [locatie] te [plaats], stelt dat het plan ten onrechte beperkingen geeft ten aanzien van zijn bedrijfsvoering.

2.19.1. In het plan is aan de gronden van appellant de medebestemming “Woondoeleinden” toegekend. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat het plan geen beperkingen geeft ten aanzien van de bedrijfsvoering van appellant omdat het beroep tekstschrijver wordt aangemerkt als aan-huis-gebonden beroep dat ingevolge artikel 26a van de planvoorschriften is toegestaan.

2.19.2. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben dit plandeel goedgekeurd.

2.19.3. De Afdeling is van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat sprake is van een

aan-huis-gebonden beroep en het plan in zoverre geen beperkingen oplegt aan appellant. Verweerders hebben zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan. Het beroep van [sub 34 is ongegrond.

2.20. Sub 11 en sub 10 stellen dat hun tuinbouwbedrijven, respectievelijk gelegen aan de [locatie] en aan de [locatie] te [plaats], ten onrechte niet zijn aangemerkt als glastuinbouwbedrijf.

Sub 11 stelt verder dat artikel 9, derde lid, van de planvoorschriften rechtsonzeker is, omdat niet duidelijk is of op de gronden met de bestemming “Agrarisch gebied-Ag-” teeltondersteunende voorzieningen zoals tafels en regenkappen mogen worden opgericht.

Sub 10 stellen verder dat het plan onvoldoende uitbreidingsmogelijkheden biedt voor hun tuinbouwbedrijf aan de [locatie] te [plaats]. Zij hebben zich voorts op het standpunt gesteld dat niet is aangetoond dat op hun bedrijfsgronden aldaar archeologische waarden aanwezig zijn en dat aan die gronden derhalve ten onrechte de differentiatie “Archeologisch waardevolle terreinen” is toegekend.

2.20.1. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat beide tuinbouwbedrijven niet zijn aan te merken als gespecialiseerd glastuinbouwbedrijf. Aan de gronden aan de [locaties] is dan ook de medebestemming “Agrarische bedrijfsdoeleinden” toegekend zonder de nadere aanduiding “G” (glastuinbouwbedrijf).

2.20.1.1. Verweerders kunnen zich met het standpunt van de gemeenteraad verenigen en hebben deze plandelen goedgekeurd.

2.20.1.2. Uit het deskundigenbericht is af te leiden dat de bedrijven van appellanten niet kunnen worden aangemerkt als volwaardige glastuinbouwbedrijven. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding om te oordelen dat verweerders ten onrechte ervan zijn uitgegaan dat van volwaardige glastuinbouwbedrijven geen sprake is. Ten aanzien van het betoog van sub 11 dat op grond van het voorheen geldende plan ter plaatse wel een glastuinbouwbedrijf mogelijk was, overweegt de Afdeling dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. Aan de raad komt de bevoegdheid toe op grond van gewijzigde planologische inzichten andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vast te stellen. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat in dit geval aanleiding bestond een uitzondering te maken op dit uitgangspunt.

Verweerders hebben zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan. De beroepen van sub 11 en sub 10 zijn in zoverre ongegrond.

2.20.2. Ingevolge artikel 9, derde lid, van de planvoorschriften mag op de gronden met de bestemming "Agrarisch gebied -Ag-" niet worden gebouwd, met uitzondering van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, welke ter plaatse noodzakelijk zijn uit een oogpunt van doelmatige agrarische bedrijfsvoering dan wel uit een oogpunt van beheer en onderhoud overeenkomstig de doeleinden, waaronder begrepen beperkte voorzieningen ten behoeve van extensieve recreatie. Sleufsilo’s worden hier niet onder begrepen. De hoogte van de bouwwerken mag maximaal 2 meter bedragen.

2.20.2.1. De gemeenteraad heeft aangegeven dat onder de bouwwerken, genoemd in artikel 9, derde lid, van de planvoorschriften, niet vallen de bouwwerken die bouwvergunningplichtig zijn en die alleen na vrijstelling krachtens artikel 23 van de planvoorschriften en de daarbij behorende tabel 1 (“Vrijstelling ex artikel 15 WRO”) worden toegelaten binnen het bouwvlak.

2.20.2.2. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben dit plandeel goedgekeurd.

2.20.2.3. De Afdeling overweegt dat bij de toepassing van artikel 9, derde lid van de planvoorschriften beoordeeld moet worden of een bouwwerk noodzakelijk is uit een oogpunt van doelmatige agrarische bedrijfsvoering. Dit betekent niet dat het artikel reeds daarom rechtsonzeker is. Voorzover tafels en regenkappen zijn aan te merken als bouwwerken, geen gebouwen zijnde, welke ter plaatse noodzakelijk zijn uit een oogpunt van doelmatige agrarische bedrijfsvoering, zijn deze toegestaan. In hetgeen sub 11 heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan dit planvoorschrift. Dit onderdeel van het beroep van sub 11 is ongegrond.

2.20.3. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat aan het bedrijf van sub 10 aan de [locatie] voldoende uitbreidingsmogelijkheden zijn geboden. Indien noodzakelijk biedt het plan de mogelijkheid om het bouwvlak te veranderen of te vergroten.

2.20.3.1. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben dit plandeel goedgekeurd. Zij hebben overwogen dat appellanten niet hebben onderbouwd waarom uitbreiding van het bouwvlak noodzakelijk is.

2.20.3.2. De Afdeling acht niet aannemelijk geworden dat in dit geval onvoldoende uitbreidingsmogelijkheden zijn geboden. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat volgens het deskundigenbericht op het toegekende bouwvlak nog een uitbreiding van ongeveer 1.000 m² kan worden gerealiseerd. Ten aanzien van het betoog van appellanten dat in het voorheen geldende plan ter plaatse een veel groter bouwvlak was toegekend, overweegt de Afdeling dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. Aan de raad komt de bevoegdheid toe op grond van gewijzigde planologische inzichten andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vast te stellen. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat in dit geval aanleiding bestond een uitzondering te maken op dit uitgangspunt.

Verweerders hebben zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan dit planonderdeel. Het beroep van sub 10 is in zoverre ongegrond.

2.20.4. De gemeenteraad acht het op basis van historische gegevens waarschijnlijk dat op de bedrijfsgronden aan de [locatie] het “Huis Avenstein” heeft gestaan. Om te voorkomen dat de archeologische waarden ter plaatse worden aangetast, heeft de gemeenteraad het opnemen van een aanlegvergunningenstelsel noodzakelijk geacht. Het aanlegvergunningvereiste geldt niet voor gronden waaraan de medebestemming “Agrarische bedrijfsdoeleinden” is toegekend.

2.20.4.1. Verweerders hebben geen aanleiding gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben dit plandeel goedgekeurd. Zij hebben zich op het standpunt gesteld dat zorgvuldig moet worden omgegaan met waardevolle archeologische terreinen. Zij achten een aanlegvergunningenstelsel op zijn plaats om beschadiging van deze waarden te voorkomen.

2.20.4.2. Ingevolge artikel 14 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het verboden is binnen een bij het plan aan te geven gebied bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning), voorzover zulks noodzakelijk is:

a. om te voorkomen dat een terrein minder geschikt wordt voor de verwerkelijking van de daaraan bij het plan gegeven bestemming;

b. ter handhaving en ter bescherming van een verwerkelijkte bestemming als bedoeld onder a.

2.20.4.3. In het plan is aan de bedrijfsgronden aan de [locatie] de bestemming “Agrarisch gebied met natuurwaarde –An-“ toegekend. De gronden zijn tevens bestemd voor instandhouding van archeologisch waardevolle terreinen. Volgens de plantoelichting is de ligging van de archeologisch waardevolle terreinen bepaald op basis van de Archeologische Meldingskaart van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek. De bedrijfsgronden aan de [locatie] zijn op deze kaart gedeeltelijk aangeduid als "archeologie". De Afdeling is van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op basis van deze meldingskaart op het standpunt hebben kunnen stellen dat ter plaatse van de bedrijfsgronden van appellanten archeologische waarden aanwezig kunnen zijn die bescherming behoeven. De Afdeling ziet geen aanleiding om te oordelen dat een aanlegvergunningvereiste voor de genoemde werken en werkzaamheden in gebieden met de differentiatie “Archeologisch waardevolle terreinen” niet kan bijdragen aan de bescherming van de aan de gronden gegeven bestemming en dus niet noodzakelijk is. Niet aannemelijk is voorts dat het aanlegvergunningvereiste tot een onevenredige belemmering van de agrarische bedrijfsvoering zal leiden. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan. Het beroep van sub 10 is in zoverre ongegrond.

2.21. Sub 8, exploitante van een champignonkwekerij, voert beroepsgronden aan ten aanzien van de gronden aan de [locatie]. Zij stelt dat het plan onvoldoende uitbreidingsmogelijkheden biedt, omdat niet is voorzien in de bouw van een tweede bedrijfsloods, waarvoor reeds een bouwvergunning is verleend. Voorts voorziet het plan ten onrechte niet in de bouw van twee afzonderlijke woningen op deze gronden.

2.21.1. In het plan is aan de bedrijfsgronden van appellante de medebestemming “Agrarische bedrijfsdoeleinden” toegekend. Blijkens de aanduiding “1BW” op de plankaart is ter plaatse één bedrijfswoning toegestaan. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat het plan niet in de weg staat aan de bouw van de reeds vergunde loods. Voorts heeft hij aangegeven dat de vrijstaande woning aan de [locatie] de bedrijfswoning is die behoort bij het agrarisch bedrijf ter plaatse en er geen noodzaak aanwezig is voor een tweede bedrijfswoning.

2.21.2. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben dit plandeel goedgekeurd. Ten aanzien van de woning hebben zij opgemerkt dat het standpunt van de gemeenteraad past in het provinciale beleid tot wering van burgerwoningen in het buitengebied.

2.21.3. De Afdeling is niet gebleken dat het plan in de weg staat aan de bouw van de vergunde loods. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat

onder perceelsgrens, zoals bedoeld in artikel 21, vierde lid, onder f, van de planvoorschriften, moet worden verstaan de kadastrale perceelsgrens en niet de grens van het bouwvlak.

Bij besluit van 13 september 1994 is vergunning verleend voor de bouw van een vrijstaande woning ten zuiden van de bedrijfsloods. Aan deze vergunning hebben burgemeester en wethouders de voorwaarde verbonden dat na het realiseren van de nieuwe woning, de woonruimte in de bedrijfsloods niet meer als woning mag worden gebruikt. Niet aannemelijk is dat met deze woonruimte een andere woning is bedoeld dan de inpandige woning aan de [locatie]. De bouwvergunning voor de vrijstaande woning beoogt derhalve vervanging van de bedrijfswoning van appellant mogelijk te maken. Niet gebleken is dat de bouw van een tweede bedrijfswoning op de gronden van appellant noodzakelijk is. Voorzover sub 8 stelt dat de woning [locatie] moet worden aangemerkt als burgerwoning, hebben verweerders zich terecht op het standpunt gesteld dat het toekennen van een afzonderlijke woonbestemming in strijd is met het streekplanbeleid dat erop is gericht het toevoegen van nieuwe burgerwoningen aan het buitengebied tegen te gaan. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk. Niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden die een uitzondering op het beleid rechtvaardigen.

Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan. Het beroep van sub 8 is ongegrond.

2.22. Sub 31 voert beroepsgronden aan ten aanzien van haar bedrijfsgronden aan de [locatie] te [plaats]. Zij stelt dat het plan ter plaatse onvoldoende uitbreidingsmogelijkheden biedt. Verder stelt zij dat het plan ten onrechte niet voorziet in de bouw van een bedrijfswoning tussen de [locaties].

2.22.1. Aan de gronden aan de [locatie] is een bouwvlak van 0.7 ha toegekend. De gemeenteraad heeft aangegeven dat daarbij rekening is gehouden met de bestaande voorzieningen en bebouwing en een uitbreidingsmogelijkheid voor één stal. De gemeenteraad heeft de nieuwbouw van een bedrijfswoning niet noodzakelijk geacht.

Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben dit plandeel goedgekeurd.

2.22.2. De Afdeling stelt vast dat volgens de door de gemeente gehanteerde methode van bouwvlaktoekenning een standaardbouwvlak van 1 hectare uitgangspunt is. Niet aangegeven is waarom in dit geval is afgeweken van dit uitgangspunt. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de gronden van appellante blijkens de stukken geen bijzondere landschappelijke of natuurwetenschappelijke waarden hebben. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerders op basis van een ontoereikende motivering goedkeuring hebben verleend aan dit planonderdeel. Het bestreden besluit is in zoverre derhalve genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Dit onderdeel van het beroep van maatschap Van Doorn is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden", zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart 15.

2.22.3. De Afdeling acht niet aannemelijk gemaakt dat een bouwvlak met een aanduiding voor een bedrijfswoning op de gronden tussen de [locaties] noodzakelijk is. Verweerders hebben zich derhalve op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan. Dit onderdeel van het beroep van sub 31 is ongegrond.

2.23. Sub 28, sub 29 en sub 33 voeren beroepsgronden aan ten aanzien van de gronden aan de [locaties] te [plaats]. Zij stellen dat aan deze gronden ten onrechte niet twee afzonderlijke bouwvlakken zijn toegekend. Voorts voorziet het plan ten onrechte niet in de bouw van twee afzonderlijke bedrijfswoningen op deze gronden. Sub 28 stelt verder dat het plan ten onrechte niet voorziet in de bouw van een bedrijfswoning op de gronden aan de [locatie].

2.23.1. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat op de gronden aan de [locaties] één zelfstandig, volwaardig bedrijf aanwezig is. Het gemeentelijke beleid verzet zich in een dergelijk geval tegen het toekennen van twee bouwvlakken en het toestaan van de bouw van twee nieuwe bedrijfswoningen. Bij de vaststelling van het bestemmingsplan heeft de gemeenteraad de mogelijkheid om op de gronden aan de [locatie] een nieuwe bedrijfswoning te bouwen, laten vervallen.

2.23.2. Verweerders hebben het standpunt van de gemeenteraad ten aanzien van de gronden aan de [locaties] onderschreven. Onder verwijzing naar een advies van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen hebben zij zich op het standpunt gesteld dat de aan de gronden aan de [locatie] toegekende bestemming voldoende recht doet aan de feitelijke situatie.

2.23.3. Uit het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak is af te leiden dat het bedrijf op de gronden aan de [locatie] niet kan worden aangemerkt als een zelfstandig, volwaardig bedrijf en dat de ter plaatse aanwezige bedrijfsactiviteiten moeten worden beschouwd als nevenactiviteiten bij het agrarische bedrijf dat is gevestigd op de [locatie]. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerders terecht ervan zijn uitgegaan dat op de gronden aan de [locatie] geen zelfstandig, volwaardig bedrijf aanwezig is. De omstandigheid dat beide bedrijven op de gronden aan de [locaties] beschikken over een milieuvergunning en mestquota en dat voor beide bedrijven afzonderlijk heffingen worden betaald, leidt niet tot een ander oordeel. Aan de gronden aan de [locaties] behoefden dan ook geen twee afzonderlijke bouwvlakken te worden toegekend. Om dezelfde reden behoefde op deze gronden niet te worden voorzien in de bouw van twee afzonderlijke bedrijfswoningen.

De Afdeling acht niet aannemelijk gemaakt dat de bouw van een bedrijfswoning op de gronden aan de [locatie] noodzakelijk is. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan dit planonderdeel. De beroepen van sub 28, sub 29 en sub 33 zijn ongegrond.

2.24. Sub 19., sub 23 en sub 27 stellen dat aan hun gronden ten onrechte geen bouwvlak is toegekend.

2.24.1. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat in deze gevallen sprake is van nieuwvestiging van (overwegend) agrarische bedrijven. Het gemeentelijke beleid sluit nieuwvestiging van agrarische bedrijven in het buitengebied uit, indien daarvoor een nieuw bouwvlak dient te worden opgenomen. Hervestiging op een vrijkomend agrarische bouwvlak is wel toegestaan. Aan de gronden van appellanten is geen bouwvlak toegekend, omdat het beleid zich hiertegen verzet en een afwijking van dit beleid hier niet is gerechtvaardigd.

2.24.2. Verweerders hebben geen aanleiding gezien deze gedeelten van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij hebben de gemeentelijke weerlegging onderschreven.

2.24.3. Naar het oordeel van de Afdeling zijn verweerders terecht ervan uitgegaan dat hier sprake is van nieuwvesting. Het door het gemeentebestuur en verweerders gehanteerde beleid om hervestiging van bedrijven in het buitengebied alleen toe te staan op vrijkomende agrarische bouwlocaties, acht de Afdeling niet onredelijk. De toekenning van een bouwvlak aan de gronden van appellanten is in strijd met dit beleid. Niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden die in de hier aan de orde zijnde gevallen een uitzondering op dit beleid rechtvaardigen.

Verweerders hebben zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan de bestreden plandelen. De beroepen van sub 19. en sub 27 zijn ongegrond. Het beroep van sub 23 is in zoverre ongegrond.

2.25. Sub 23 stellen verder dat aan een deel van hun gronden ten onrechte de bestemming “Woondoeleinden” is toegekend. Zij voeren daartoe aan dat op deze gronden aanwezige bebouwing in gebruik is ten behoeve van een boomkwekerij.

2.25.1. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat de bij de boomkwekerij in gebruik zijnde bebouwing behoort bij de woning ter plaatse.

2.25.2. Verweerders hebben geen aanleiding gezien dit plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij hebben het standpunt van de gemeenteraad onderschreven.

2.25.3. Gelet op het deskundigenbericht en hetgeen ter zitting naar voren is gekomen, stelt de Afdeling vast dat de ter plaatse aanwezige bebouwing wordt gebruikt ten behoeve van de boomkwekerij. De gemeenteraad noch verweerders hebben duidelijk gemaakt waarom deze bebouwing niet overeenkomstig de feitelijke situatie is bestemd. Uit het vorenstaande volgt dat verweerders op basis van een ontoereikende motivering goedkeuring hebben verleend aan dit planonderdeel. Het bestreden besluit is in zoverre dan ook genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming “Woondoeleinden”, zoals nader aangegeven op een bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart 16.

2.26. Sub 3 voert beroepsgronden aan ten aanzien van de gronden aan de [locatie] te [plaats]. Hij stelt dat in het plan aan gedeelten van zijn terrein ten onrechte niet de medebestemming “Bedrijfsdoeleinden-B” is toegekend.

2.26.1. In het plan is aan de gronden van appellante de bestemming “Agrarisch gebied met natuurwaarden” en deels de medebestemming “Bedrijfsdoeleinden -B-” toegekend. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat slechts het feitelijk in gebruik zijnde oppervlak en de daarop aanwezige bebouwing is vervat in een positieve bedrijfsbestemming.

2.26.2. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben dit plandeel goedgekeurd. Zij hebben zich op het standpunt gesteld dat het provinciale beleid is gericht op het weren van niet- agrarische bedrijvigheid uit het buitengebied. Zij onderschrijven het besluit van de gemeenteraad om een zogeheten toegesneden bouwvlak toe te kennen.

2.26.3. Uit de stukken blijkt dat de door appellante bedoelde gronden in gebruik zijn voor de opslag van zand, grind en bestratingsmaterialen. In het voorheen geldende bestemmingsplan hadden deze gronden gedeeltelijk de bestemming “Bedrijven”. De gemeenteraad noch verweerders hebben duidelijk gemaakt waarom aan de door appellante bedoelde gronden niettemin niet overeenkomstig het feitelijk gebruik de medebestemming “Bedrijfsdoeleinden -B-” is toegekend. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel, nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart 17, wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.

2.27. Sub 16, sub 25 en sub 26 stellen dat het plan ten onrechte niet voorziet in uitbreidingsmogelijkheden voor hun bedrijven.

2.27.1. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat niet bij iedere planherziening redelijke uitbreidingsmogelijkheden behoeven te worden geboden aan niet-functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijven. Het algemeen belang bij het tegengaan van verstening in het buitengebied kan boven het bedrijfsbelang gaan. Ten aanzien van sub 16 en sub 26 heeft de gemeenteraad in aanmerking genomen dat zij hun bedrijven recent hebben uitgebreid.

2.27.2. Verweerders hebben geen aanleiding gezien de bestreden planregeling in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij hebben zich daarbij op het standpunt gesteld dat het bestemmingsplan wat betreft de uitbreidingsmogelijkheden van niet-functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijven restrictiever is dan het streekplan, maar dat het streekplan ruimte laat voor de benadering van het gemeentebestuur, dat niet bij iedere bestemmingsplanherziening opnieuw redelijke uitbreidingsmogelijkheden moeten worden gegeven.

2.27.3. Het streekplanbeleid met betrekking tot niet-functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid is erop gericht dergelijke bedrijvigheid uit het buitengebied te weren. De inrichting van het buitengebied is hierop niet toegesneden en bovendien moet het buitengebied zijn landelijke karakter behouden. Derhalve dienen deze activiteiten te worden gesitueerd op bedrijventerreinen. Bestaande niet-functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijven waarvoor de overheid geen actief saneringsbeleid nastreeft, dienen in een positieve bestemming te worden vervat. Daarbij dienen in het algemeen redelijke uitbreidingsmogelijkheden te worden gewaarborgd. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.

2.27.4. De Afdeling is van oordeel dat het streekplan ruimte laat om bedrijven die niet-functioneel aan het buitengebied zijn gebonden geen uitbreidingsmogelijkheden te bieden. Indien een dergelijke situatie zich voordoet, dient evenwel gemotiveerd te worden waarom de belangen die zijn gediend met het voorkomen van verdere verstening van het buitengebied zwaarder dienen te wegen dan de belangen die zijn gediend met een redelijke bedrijfsuitbreiding. Blijkens de stukken is het bedrijf van sub 16 laatstelijk in 1991 uitgebreid. Het bedrijf van sub 25 is gedurende langere tijd al niet meer uitgebreid. Naar het oordeel van de Afdeling kan in deze gevallen niet worden gesproken van recente uitbreidingen die het niet toekennen van uitbreidingsmogelijkheden rechtvaardigen. Verweerders hebben de laatste uitbreidingen van de bedrijven van appellanten als recent beschouwd en daaraan een doorslaggevend gewicht toegekend. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. De beroepen van sub 16 en sub 25 zijn gegrond, zodat het bestreden besluit, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan de plandelen met de medebestemming “Bedrijfsdoeleinden -B-” en met de nadere aanduiding “B38” of “B26”, zoals nader aangegeven op bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaarten 18 en 19, wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.

2.27.5. Blijkens de stukken is kort voor de vaststelling van het plan aan sub 26 een bouwvergunning verleend in verband met de uitbreiding van de bedrijfsbebouwing. Niet bestreden is dat bij de toekenning van het bouwvlak rekening is gehouden met deze uitbreidingsmogelijkheden.

Gelet op de oppervlakte van de bestaande bebouwing en gezien de recent verleende bouwvergunning hebben verweerders het niet opnieuw toekennen van uitbreidingsmogelijkheden in dit geval aanvaardbaar kunnen achten.

Bij de vaststelling van het plan heeft de gemeenteraad de buitenopslag op het terrein van sub 26 alsnog als zodanig in het plan opgenomen. Uit het deskundigenbericht volgt dat de voormalige kippenschuur zich niet bevindt op het bedrijfsterrein van appellant en dat deze schuur ook niet in gebruik is ten behoeve van diens bedrijf. Verweerders hebben zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat deze schuur geen deel uitmaakt van de bedrijfsbebouwing van appellant.

Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen Van der Lee heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan dit planonderdeel. Het beroep van sub 26 is in zoverre ongegrond.

2.28. Sub 26 stelt verder dat zijn bedrijfswoning ten onrechte is aangeduid als “cultuurhistorisch waardevol”.

2.28.1. De gemeenteraad heeft aangegeven grote waarde te hechten aan het bewaren van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing in het buitengebied. De bedrijfswoning van sub 26 is cultuurhistorisch waardevol geacht, omdat sprake is van een langgevelboerderij uit 1910 met een zadeldak dat is gedekt met kruispannen. De woning is deels voorzien van zogenoemde “zesruitschuiframen”.

2.28.2. Verweerders hebben zich met de raad op het standpunt gesteld dat de bedrijfswoning uit cultuurhistorisch oogpunt waardevol is.

2.28.3. Niet gebleken is dat verweerders zijn uitgegaan van onjuiste feiten of dat zij relevante aspecten buiten beschouwing hebben gelaten. De Afdeling acht dan ook niet aannemelijk dat de woning ten onrechte is aangemerkt als cultuurhistorisch waardevol.

Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen sub 26 heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan dit plandeel. Dit onderdeel van het beroep van sub 26 is ongegrond.

2.29. De sub 20, woonachtig aan de [locatie] te [plaats], stellen dat het plan ten onrechte niet voorziet in het gebruik van hun gronden ten behoeve van de exploitatie van een ambachtelijk timmerbedrijf.

2.29.1. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat het gebruik van de gronden ten behoeve van de exploitatie van een ambachtelijk timmerbedrijf ter plaatse niet wordt toegestaan, omdat dit gebruik niet past in het restrictieve beleid ten aanzien van de nieuwvestiging van niet-functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid in dit gebied. Dit beleid is erop gericht verdere verstening van het buitengebied te voorkomen door uitbreiding en nieuwvestiging van niet-functioneel aan het buitengebied gebonden bebouwing tegen te gaan. Verweerders hebben ingestemd met het gemeentelijke standpunt.

2.29.2. Blijkens kaartblad 31 van de detailplankaarten "AB+B" is aan de gronden van sub 20 de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden" toegekend. Blijkens kaartblad 1-4 van de detailplankaarten Woondoeleinden is aan een gedeelte van de gronden voorts de medebestemming "Woondoeleinden" toegekend. Deze bestemmingen staan in de weg aan het gebruik van de gronden ten behoeve van de exploitatie van een ambachtelijk timmerbedrijf.

Ter zitting is gebleken dat niet meer in geding is dat de medebestemming "Woondoeleinden" ook aan de overige aan de orde zijnde gronden van sub 20 had moeten worden toegekend en dat de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden" ten onrechte is toegekend. De Afdeling is van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, welk artikel bepaalt dat een besluit met de vereiste zorgvuldigheid wordt voorbereid. Het beroep van appellanten is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden", nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart 20.

In dit geval ziet de Afdeling aanleiding zelf voorziend goedkeuring te onthouden aan dit plandeel.

2.29.3. De Afdeling acht het in het streekplan opgenomen beleid ten aanzien van de nieuwvestiging van niet-functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid niet onredelijk.

Verweerders hebben zich terecht op het standpunt gesteld dat het gebruik van de gronden ten behoeve van de exploitatie van een ambachtelijk timmerbedrijf niet in dit beleid past. Niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden die in dit geval een afwijking van het beleid rechtvaardigen. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan. Het beroep van sub 20 is in zoverre ongegrond.

2.30. Sub 1 stellen dat het plan ten onrechte niet voorziet in het gebruik van het gebouw aan de [locatie] te [plaats] ten behoeve van woondoeleinden of kleinschalige bedrijvigheid.

2.30.1. De gemeenteraad heeft de gewenste bestemmingen niet toegekend, omdat deze strijdig zijn met de doelstellingen van het beleid voor het buitengebied. Daarbij hebben zij in aanmerking genomen dat in dit geval geen sprake is van een bestaande burgerwoning of bestaand (niet)agrarisch bedrijf.

Verweerders hebben ingestemd met het standpunt van de gemeenteraad.

2.30.2. In het plan is aan de gronden aan de [locatie] de bestemming "Agrarisch gebied" toegekend. Deze bestemming laat geen bebouwing toe.

Blijkens de stukken is in 1984 een bouwvergunning verleend voor de bouw van een paardenstal op deze gronden. Niet aannemelijk is dat het gebouw binnen de planperiode zal worden geamoveerd. Niet aangegeven is waarom het gebouw niettemin niet als zodanig in het plan is opgenomen. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders op basis van een ontoereikende motivering goedkeuring verleend aan dit planonderdeel. Het bestreden besluit is in zoverre dan ook genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Dit onderdeel van het beroep van sub 1 is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied -Ag-", zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart 21.

2.30.3. Ten aanzien van het gebruik van het gebouw is terecht het voor het buitengebied geldende beleid ten aanzien van burgerwoningen en niet-functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid van toepassing geacht. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk. Verweerders hebben zich terecht op het standpunt gesteld dat het gebruik van het gebouw als atelierruimte of woning in strijd is met dit beleid. Niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden die in dit geval een uitzondering op het beleid rechtvaardigen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het gemeentebestuur reeds verschillende keren bestuursdwang heeft toegepast teneinde het gebruik van het gebouw anders dan als paardenstal te beëindigen. Verweerders hebben zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen sub 1 hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

Dit onderdeel van het beroep van sub 1 is ongegrond.

2.31. Sub 5, sub 6 en sub 32 stellen dat het plan ten onrechte niet voorziet in de bouw van een burgerwoning op hun gronden.

2.31.1. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat op de betrokken gronden geen nieuwbouw van een burgerwoning is toegestaan, omdat het provinciaal en gemeentelijke beleid ten aanzien van burgerwoningen in het buitengebied zich hiertegen verzetten. Dit beleid is gericht op het uitsluiten van nieuwe woningen in het buitengebied.

Verweerders hebben het standpunt van de gemeenteraad onderschreven.

2.31.2. De Afdeling is van oordeel dat in deze gevallen terecht het beleid ten aanzien van burgerwoningen in het buitengebied van toepassing is geacht. Daarbij neemt de Afdeling ten aanzien van de gronden sub 6 en sub 32 in aanmerking dat niet aannemelijk is gemaakt dat deze gronden behoren bij de bebouwde kom van Heesch respectievelijk Loosbroek. De gronden van sub 6 en sub 32 liggen weliswaar in gebieden die direct grenzen aan de bebouwde kom van Heesch en Loosbroek, maar maken daarvan nog geen deel uit. De Afdeling acht het genoemde beleid niet onredelijk. Verweerders hebben zich terecht op het standpunt gesteld dat de gewenste nieuwbouw van een burgerwoning in strijd is met dit beleid. Niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden die in de aan de orde zijnde gevallen een uitzondering op het beleid rechtvaardigen. Ten aanzien van de stelling van sub 5 dat in een eerder bestemmingsplan aan zijn gronden een bouwvlak voor een woning was toegekend, overweegt de Afdeling dat aan een eerder plan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. Verweerders hebben zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan. De beroepen van sub 5, sub 6 en sub 32 zijn ongegrond.

2.32. Sub 9, sub 13, sub 14, sub 15, sub 17, sub 21 en sub 24 stellen dat respectievelijk de inpandige woning aan de [locatie] te [plaats], de woning [locatie] te [plaats], de inpandige woning aan de [locatie], een bijgebouw behorende bij de woning aan de [locatie] te [plaats], de woning aan het [locatie] te [plaats], de voormalige noodboerderij ten westen van [locatie] te [plaats] en de inpandige woning aan de [locatie] te [plaats] ten onrechte niet zijn aangemerkt als (zelfstandige) woning. Sub 15 voert aan dat het bijgebouw in het vorige bestemmingsplan wel was aangemerkt als woning. Sub 9, sub 13, sub 14, sub 17 en sub 24 voeren aan dat het plan niet in overeenstemming is met de feitelijke situatie.

2.32.1. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat de boerderij aan de [locatie] en de woning aan de [locatie] niet bestaan uit twee volwaardig van elkaar gescheiden woningen. Het bijgebouw behorende bij de woning aan de [locatie], het bijgebouw aan de [locatie], de woonvoorziening in de stal aan de [locatie], de voormalige garage aan het [locatie] en de voormalige noodboerderij ten westen van [locatie] kunnen niet worden aangemerkt als zelfstandige woningen.

Verweerders hebben ingestemd met het gemeentelijke standpunt.

2.32.2. Blijkens de stukken is de woonvoorziening in de stal aan de [locatie] gebouwd als tijdelijke voorziening ten behoeve van de rustende boer. Deze voorziening is reeds gedurende langere tijd als zelfstandige woning in gebruik. Niet aannemelijk is dat dit gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd. Bij besluit van 14 januari 1993 heeft het gemeentebestuur van de voormalige gemeente Heeswijk-Dinther de nota "Legalisatiebeleid dubbele woningen 1992" vastgesteld. Het gebouw aan de [locatie]

2.32.3. is opgenomen in het bij deze nota behorende overzicht van te legaliseren dubbele woningen. Volgens de nota zal de legalisering plaatsvinden door het toekennen van een huisnummer en/of het wijzigen van een bestemmingsplan. De gemeenteraad noch verweerders hebben duidelijk gemaakt waarom de woonvoorziening niettemin niet kan worden aangemerkt als zelfstandige woning. Uit het vorenstaande volgt dat verweerders op basis van een ontoereikende motivering goedkeuring hebben verleend aan dit planonderdeel. Het bestreden besluit is in zoverre dan ook genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van sub 14 is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden" met de nadere aanduiding "1BW", zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart 22.

2.32.4. Blijkens de stukken heeft het gemeentebestuur van de voormalige gemeente Heeswijk-Dinther bij besluit van 1 december 1981 vergunning verleend voor de splitsing van de boerderij aan de [locatie] in twee zelfstandige woningen. Uit het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak is af te leiden dat de boerderij reeds gedurende langere tijd als twee afzonderlijke woningen wordt gebruikt. Niet aannemelijk is dat dit gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd. Niet aangegeven is waarom de boerderij niettemin niet als twee zelfstandige woningen is aangemerkt. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders op basis van een ontoereikende motivering goedkeuring verleend aan dit planonderdeel. Het bestreden besluit is in zoverre dan ook genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van sub 9 is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden" met de nadere aanduiding "1BW", zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart 23.

2.32.5. Blijkens de stukken wordt het gebouw aan de [locatie] reeds gedurende langere tijd als zelfstandige woning gebruikt. Niet aannemelijk is dat dit gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd.

Bij besluit van 27 november 1990 heeft het gemeentebestuur een bouwvergunning verleend voor een uitbreiding van het gebouw met een houtopslag. Daarbij heeft het gemeentebestuur onderkend dat het gebouw in strijd met het bestemmingsplan in gebruik was als woning en niet als een bij een woning behorend bijgebouw kon worden beschouwd. Dit gegeven heeft niet aan de verlening van de bouwvergunning in de weg gestaan.

De gemeenteraad noch verweerders hebben duidelijk gemaakt waarom het gebouw in het hier aan de orde zijnde bestemmingsplan niettemin niet kon worden aangemerkt als zelfstandige woning. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders op basis van een ontoereikende motivering goedkeuring verleend aan dit planonderdeel. Het bestreden besluit is in zoverre dan ook genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van sub 13 is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de medebestemming "Woondoeleinden", zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart 24.

2.32.6. Blijkens de stukken is de voormalige garage aan het [locatie] reeds gedurende langere tijd als zelfstandige woning in gebruik. Niet aannemelijk is dat dit gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd. Niet aangegeven is waarom de voormalige garage aan het [locatie] niettemin niet als zelfstandige woning is aangemerkt. Daarbij merkt de Afdeling op dat de overgangsregeling in een bestemmingsplan niet is bedoeld om aan te geven dat bestaand gebruik onbeperkt mag worden voortgezet.

Gelet op het vorenstaande hebben verweerders op basis van een ontoereikende motivering goedkeuring verleend aan dit planonderdeel. Het bestreden besluit is in zoverre dan ook genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Dit onderdeel van het beroep van sub 17 is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied", zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart 25.

2.32.7. Blijkens de stukken waren het bijgebouw, behorende bij de woning aan de [locatie], en de voormalige noodboerderij ten westen van de [locatie] ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet als afzonderlijke woning in gebruik. De extra woonvoorziening in de woning aan de [locatie] is gebouwd als tijdelijke voorziening ten behoeve van de rustende boer. Deze voorziening is reeds gedurende langere tijd als zelfstandige woning in gebruik.

Het toekennen van een afzonderlijke woonbestemming is in strijd met het provinciale en gemeentelijke beleid dat is gericht op het uitsluiten van nieuwe woningen in het buitengebied. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.

Niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden die in deze gevallen een uitzondering op dit beleid rechtvaardigen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de stelling van sub 15 dat het bijgebouw, behorende bij de woning aan de [locatie], ook in het vorige bestemmingsplan is aangemerkt als zelfstandige woning, niet juist is. Aan het cultuurhistorische belang bij behoud van de noodboerderij ten westen van de [locatie] behoefden verweerders geen doorslaggevend gewicht toe te kennen. Bij besluit van 14 januari 1993 heeft het gemeentebestuur van de voormalige gemeente Heeswijk-Dinther de nota "Legalisatiebeleid dubbele woningen 1992" vastgesteld. De woning aan de [locatie] is niet in dit overzicht opgenomen.

Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan de planonderdelen. De beroepen van sub 15, sub 21 en sub 24 zijn ongegrond.

2.33. Sub 22, exploitant van een champignonbedrijf aan de [locatie] te [plaats], stelt dat het plan ten onrechte niet voorziet in de bouw van een bedrijfswoning op de gronden aan de [locatie].

2.33.1. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat binnen het bouwvlak en op korte afstand van de bedrijfsbebouwing reeds een bedrijfswoning aanwezig is. Deze woning is weliswaar in gebruik als burgerwoning, maar moet vanuit planologisch oogpunt worden beschouwd als de bedrijfswoning behorend bij het agrarische bedrijf ter plaatse. Het toestaan van de bouw van een nieuwe bedrijfswoning leidt tot een toeneming van het aantal burgerwoningen in het buitengebied.

Verweerders hebben het standpunt van de gemeenteraad onderschreven.

2.33.2. De Afdeling is van oordeel dat verweerders de woning aan de [locatie] terecht hebben aangemerkt als bedrijfswoning. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de omstandigheid dat deze woning als burgerwoning in gebruik is, niet betekent dat daarmee in planologisch opzicht geen sprake meer is van een bedrijfswoning. Gesteld noch gebleken is dat een tweede bedrijfswoning hier noodzakelijk is. De bouw van een burgerwoning op de gronden aan de [locatie] is in strijd met het provinciale en gemeentelijke beleid dat is gericht op het uitsluiten van nieuwe woningen in het buitengebied. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk. Niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden die in dit geval een uitzondering op dit beleid rechtvaardigen. Verweerders hebben zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan. Het beroep van sub 22 is ongegrond.

2.34. Sub 2, woonachtig aan de [locatie] te [plaats], stelt dat het plan ten onrechte niet voorziet in het gebruik van zijn woning als atelier en expositieruimte. Voorts stelt hij dat zijn woning ten onrechte is opgenomen in de lijst van cultuurhistorisch waardevolle panden.

2.34.1. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat de bestemming “Woondoeleinden” niet in de weg staat aan voortzetting van het gebruik van de woning als atelier en expositieruimte, omdat dit gebruik feitelijk ondergeschikt is aan de woonfunctie.

De gemeenteraad heeft aangegeven grote waarde te hechten aan het bewaren van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing in het buitengebied. De boerderij aan de [locatie] is, aldus de raad, in de eerste helft van de vorige eeuw gebouwd en verkeert grotendeels nog in authentieke staat.

2.34.2. Verweerders hebben geen aanleiding gezien dit planonderdeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben het plan in zoverre goedgekeurd.

2.34.3. Verweerders hebben zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat de bestemming “Woondoeleinden” niet in de weg staat aan voortzetting van het gebruik van de woning als atelier en expositieruimte. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de restauratie-activiteiten van sub 2 volgens het deskundigenbericht ondergeschikt zijn aan de woonfunctie.

Ten aanzien van de cultuurhistorische waarde van de woning is de Afdeling niet gebleken dat verweerders zijn uitgegaan van onjuiste feiten of dat zij relevante aspecten buiten beschouwing hebben gelaten. De Afdeling acht dan ook niet aannemelijk dat de woning ten onrechte is aangemerkt als cultuurhistorisch waardevol.

Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerders hebben derhalve terecht goedkeuring verleend aan dit plandeel. Het beroep van sub 2 is in zoverre ongegrond.

2.35. Sub 4 stellen dat de gronden aan de [locatie] ten onrechte zijn bestemd voor “Woondoeleinden”. Zij voeren aan dat de woning op de gronden ten onrechte is aangemerkt als een bestaande woning. Voorts vrezen zij te worden belemmerd in de uitoefening van hun agrarische bedrijven.

Sub 2 stelt dat het bouwvlak dat is toegekend aan het perceel [locatie], de herbouw aldaar van de voormalige woning ten onrechte niet mogelijk maakt.

2.35.1. De gemeenteraad heeft ter voldoening aan de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 31 oktober 1997, no. G01.92.0270, bezien of de burgerwoning op het perceel [locatie] als zodanig kan worden bestemd. De Afdeling overwoog in genoemde uitspraak: “Gebleken is dat de woning op het perceel is vervallen en sinds 1984 niet meer wordt bewoond. In verband hiermee heeft de woning in het plan niet de bijzondere bestemming “Bestaande woningen” gekregen. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is in een aantal gevallen een kwalitatief slecht pand toch als zodanig bestemd. Gebleken is dat niet is onderzocht of in dit geval, gelet op de voorgeschiedenis aanleiding bestond een woonbestemming toe te kennen. In zoverre is het bestreden besluit in strijd met het beginsel dat een besluit met de daartoe vereiste zorgvuldigheid dient te worden voorbereid en genomen. Dit onderdeel van het beroep is dan ook gegrond zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd”.

2.35.2. Bij de vaststelling van het voorliggende plan heeft de raad in aanmerking genomen dat lange tijd sprake is geweest van een volwaardige burgerwoning. De langdurige leegstand en de feitelijke onbewoonbaarheid van de woning kunnen de opeenvolgende rechthebbenden niet worden tegengeworpen. De slechte bouwkundige staat heeft in een andere situatie niet in de weg gestaan aan de toekenning van een woonbestemming. Toepassing van het gelijkheidsbeginsel brengt met zich dat de woning aan de [locatie] alsnog voor “Woondoeleinden” moet worden bestemd. Er is een zodanig bouwvlak opgenomen dat de bestaande bebouwing daarbinnen past.

2.35.3. Verweerders hebben geen aanleiding gezien de bestemming die de raad aan de gronden heeft toegekend, in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten.

2.35.4. De Afdeling is van oordeel dat verweerders terecht ervan zijn uitgegaan dat de woning op de gronden aan de [locatie] moet worden aangemerkt als een bestaande burgerwoning. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat bijzondere omstandigheden hebben geleid tot de langdurige leegstand van de woning. In dit geval leidt de omstandigheid dat het plan een belemmering van de agrarische bedrijfsvoering van sub 4 kan inhouden, niet tot een ander oordeel.

Niet is gebleken dat het bouwvlak in de weg staat aan de herbouw van de oorspronkelijke woning.

Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van sub 4 is ongegrond en het beroep van sub 2 is in zoverre ongegrond.

2.36. De Dorpsraad Vorstenbosch stelt dat de bestemming “Agrarisch gebied met natuurwaarde -An-” ten onrechte is toegekend aan gronden tussen Vorstenbosch en Nistelrode en aan de bij de pony- en ruitervereniging "De Hubertusruitertjes" in gebruik zijnde gronden aan de Brakkensedijk te Vorstenbosch. Zij bestrijdt dat deze gronden natuurwaarden bezitten. Verder voert zij aan dat het bestaande gebruik van de gronden aan de Brakkensedijk ten onrechte niet als zodanig in het plan is opgenomen.

De Dorpsraad Vorstenbosch stelt dat aan de gronden ten noorden van Vorstenbosch ten onrechte de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke/cultuurhistorische waarden en/of abiotische waarden -Alca-" met de nadere differentiatie "Open akkercomplex" is toegekend. Zij bestrijdt dat deze gronden nog cultuurhistorisch waardevol zijn.

De Dorpsraad Vorstenbosch en de Kerncommissie Loosbroek stellen dat het plan ten onrechte niet voorziet in de aanleg van een fietspad parallel aan de Kampweg.

2.36.1. Volgens de kaarten bij de nota "Ecologische bouwstenen voor de groene hoofdstructuur" vallen de gronden tussen Vorstenbosch en Nistelrode grotendeels buiten de groene hoofdstructuur. De gemeenteraad heeft de gronden niettemin aangeduid als onderdeel van de groene hoofdstructuur, omdat de gronden fungeren als leefgebied voor de das.

Verweerders hebben ingestemd met het gemeentelijke standpunt.

2.36.2. Volgens het streekplan bestaat de groene hoofdstructuur uit natuurkerngebieden, natuurontwikkelingsgebieden, ecologische verbindingszones en multifunctionele bossen. Het beleid ten aanzien van de groene hoofdstructuur is er op gericht in het bestemmingsplan voldoende planologische basisbescherming te bieden teneinde aantasting van waarden te voorkomen. De in het streekplan en in de nota “Ecologische bouwstenen voor de groene hoofdstructuur” opgenomen begrenzing is indicatief. Op basis van nader onderzoek ter plaatse dient, uitgaande van de daadwerkelijk aanwezige waarden, in het bestemmingsplan de begrenzing van het gebied te worden vastgesteld.

Het beroep van appellante geeft de Afdeling geen aanleiding om te oordelen dat verweerders bij het nemen van het bestreden besluit zijn uitgegaan van onjuiste feiten en omstandigheden of dat zij relevante aspecten buiten beschouwing hebben gelaten. Verweerders hebben zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de groene hoofdstructuur in het bestemmingsplan op aanvaardbare wijze is begrensd en dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

2.36.3. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat het huidige, extensieve gebruik van de gronden aan de Brakkensedijk door de ponyclub kan worden voortgezet, totdat een geschikte alternatieve locatie is gevonden. De natuur- en landschapswaarden ter plaatse staan in de weg aan een intensivering van het gebruik, zodat de bouw van de door de ponyclub gewenste voorzieningen als een toiletvoorziening, kleedkamers, een schuilgelegenheid en lichtmasten niet mogelijk is.

Verweerders hebben ingestemd met het gemeentelijke standpunt.

Het beroep van appellante geeft de Afdeling geen aanleiding om te oordelen dat verweerders bij het nemen van het bestreden besluit zijn uitgegaan van onjuiste feiten en omstandigheden of dat zij relevante aspecten buiten beschouwing hebben gelaten. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is het gemeentebestuur intensief op zoek naar een geschikte, alternatieve locatie teneinde aan de wensen van de ponyclub tegemoet te komen. Gelet hierop kon in de aanwezige natuur- en landschapswaarden aanleiding worden gezien een intensivering van het recreatieve gebruik van de gronden niet toe te staan. Verweerders hebben zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

2.36.4. De gemeenteraad heeft de gronden ten noorden van Vorstenbosch de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke/cultuurhistorische waarden en/of abiotische waarden -Alca-" met de nadere differentiatie "Open akkercomplex" toegekend, omdat hier sprake is van een kleinschalig akkercomplex dat waardevol is vanwege zijn openheid.

Verweerders hebben ingestemd met het gemeentelijke standpunt.

Het beroep van appellante geeft de Afdeling geen aanleiding te oordelen dat verweerders bij het nemen van het bestreden besluit zijn uitgegaan van onjuiste feiten en omstandigheden of dat zij relevante aspecten buiten beschouwing hebben gelaten. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de gronden volgens het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak een grote mate van openheid vertonen en grotendeels onbebouwd zijn. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

2.36.5. Het bestemmingsplan voorziet nog niet in een fietspad parallel aan de Kampweg. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat de plannen voor de aanleg van een fietspad nog onvoldoende concreet zijn. Het plan zal worden herzien, als de aanvaardbaarheid, het exacte traject, de financiële onderbouwing en de eventuele aankoop van de benodigde gronden een feit zijn. Verweerders hebben de gemeentelijke benadering onderschreven. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan op dit punt niet strijdt met een goede ruimtelijke ordening.

2.36.6. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan deze planonderdelen. Deze beroepsgronden van de Dorpsraad Vorstenbosch en de Kerncommissie Loosbroek zijn ongegrond.

Proceskostenveroordeling

2.37. Ten aanzien van sub 3, sub 16, sub 25, sub 14, sub 9, sub 13, sub 7, sub 34, sub 31, sub 20, sub 1 en sub 17 dienen verweerders op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van sub 12, sub 18 en sub 23 is niet gebleken van kosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de overige appellanten bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. a. verklaart het beroep van sub 7, voorzover dit betrekking

heeft op [locaties], het

ontbreken van regelgeving voor paardenhouderijen en startende

kleinschalige agrarische ondernemingen, het ontbreken van geluidscontouren, stiltegebieden en een sloopregeling voor agrarische gebouwen, het ontbreken van een monumentenlijst en het niet strafbaar stellen van permanente bewoning van recreatiewoningen, niet-ontvankelijk;

b. verklaart de beroepen van sub 10 en sub 11, voorzover deze

beroepen

betrekking hebben op het plaatsen van kampeermiddelen,

niet-ontvankelijk;

c. verklaart het beroep van sub 10,

voorzover dit betrekking heeft op artikel 9, derde lid, van de

planvoorschriften, niet-ontvankelijk;

d. verklaart het beroep van sub 20,

voorzover dit betrekking heeft op het ontbreken van een

aanduiding voor hun cultuurhistorisch waardevolle boerderij en

voorzover het betrekking heeft op de splitsing van hun

boerderij, niet-ontvankelijk;

e. verklaart het beroep van sub 2, voorzover dit

betrekking heeft op de bestemming "Landschapselement"

niet-ontvankelijk;

f. verklaart het beroep van de Kerncommissie Loosbroek, voorzover dit betrekking heeft op de gronden tussen

Vorstenbosch en Nistelrode, op de bij de pony- en

ruitervereniging "De Hubertusruitertjes" in gebruik zijnde

gronden aan de Brakkensedijk en voorzover dit betrekking heeft

op de gronden ten noorden van Vorstenbosch,

niet-ontvankelijk;

II. verklaart de beroepen van sub 3, sub 16 , sub 25, sub 14, sub 9, sub 13 geheel en de beroepen van sub 7, sub 34, sub 12, sub 18, sub 31, sub 23, sub 20, sub 1 en sub 17 gedeeltelijk gegrond;

III. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 29 juni 1999, nr. 207568, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan:

a. artikel 21, vierde lid, onder c, en artikel 24, twaalfde lid,

onder 1, van de planvoorschriften en aan de plandelen, zoals

nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende

gewaarmerkte kaarten 1 tot en met 12;

b. het plandeel met de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden", zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaarten 14a, 15 en 20;

c. het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden -Alca-”, nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart 14b;

d. de plandelen met de medebestemming “Woondoeleinden”, zoals nader aangegeven op een bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaarten 16 en 24;

e. het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied met natuurwaarden -An-”, zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart 17;

f. aan de plandelen met de medebestemming “Bedrijfsdoeleinden -B-” en met de nadere aanduiding “B38” of “B26”, zoals nader aangegeven op bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaarten 18 en 19;

g. de plandelen met de bestemming "Agrarisch gebied -Ag-", zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaarten 21 en 25;

h. de plandelen met de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden" met de nadere aanduiding "1BW", zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaarten 22 en 23;

en voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan:

i. het plandeel met de bestemming “Bosgebied”, zoals nader

aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte

kaart 13;

IV. onthoudt goedkeuring aan het plandeel met de medebestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden", zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart 20;

V. verklaart de beroepen van sub 4, sub 8, sub 28, sub 29, sub 33, sub 19, sub 27, sub 26, sub 5, sub 6, sub 32, sub 15, sub 21, sub 24, sub 22 en sub 2 geheel en de beroepen van de Dorpsraad Vorstenbosch, de Kerncommissie Loosbroek, sub 7, sub 17, sub 20, sub 12, sub 18, sub 34, sub 10, sub 11, sub 31, sub 23 en sub 1 voor het overige ongegrond;

VI. veroordeelt gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de door appellanten genoemd onder II in verband met de behandeling van hun beroepen gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 5.818,46; dit bedrag dient door de provincie Noord-Brabant als volgt te worden betaald: aan sub 3 € 770,18, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; aan sub 16 € 322,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; aan sub 25 € 805,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; aan sub 14 € 931,18 waarvan een gedeelte groot € 805,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; aan sub 9 € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; aan sub 13 € 126,18; aan sub 7 € 41,21; aan sub 34 € 322,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; aan maatschap Van Doorn € 685,21, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; aan sub 20 € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; aan sub 1 € 483,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; en aan sub 17 € 44,50.

VII. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellanten genoemd onder II het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht vergoedt (€ 102,10 aan sub 14, sub 18, sub 9, sub 13, sub 7, sub 34, sub 20, sub 1, sub 17 en sub 23; € 204,20 aan sub 3, sub 16, sub 25, sub 31 en sub 12).


Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en drs. G.A. Posthumus en mr. Th.G. Drupsteen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Brouwer, ambtenaar van Staat.

w.g. Bartel w.g. Brouwer
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2002

168- 381/370