Uitspraak 200306900/1


Volledige tekst

200306900/1
Datum uitspraak: 9 juni 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 8 oktober 2003 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren.

1. Procesverloop

Bij besluit van 20 januari 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren (hierna: het college) de in een eerdere bestuursdwangaanschrijving van 4 mei 1999 tot verwijdering van een woning op het perceel [locatie] tussen de nummers […] en […] te [plaats] gestelde begunstigingstermijn gewijzigd.

Bij besluit van 7 augustus 2003 heeft het college het tegen het niet heroverwegen van die aanschrijving gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, zij het dat appellant daarbij een nadere termijn van zes weken is gegund.

Bij uitspraak van 8 oktober 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 oktober 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 16 december 2003 heeft het college van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 april 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. L.B. Sauerwein, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.A. Janssen en J.G. Koppers, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Bij vorenbedoeld besluit van 4 mei 1999 heeft het college van burgemeester en wethouders van ’s-Graveland, de rechtsvoorganger van het college, appellant op straffe van bestuursdwang aangeschreven om voormelde woning te verwijderen. Dat besluit is met de uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling van 11 januari 2001 in rechte onaantastbaar geworden.

2.2. Nadien is geen bestuursdwang toegepast. Bij brief van 27 augustus 2001 heeft de gemachtigde van appellant het college van burgemeester en wethouders van ’s-Graveland verzocht om alsnog te spreken over een voorstel van 4 september 2000, dat er in voorziet dat de woning althans gedeeltelijk in stand wordt gelaten. Daarop heeft het college van burgemeester en wethouders van ’s-Graveland in zijn vergadering van 17 september 2001 besloten dit voorstel opnieuw aan appellant voor te leggen. Blijkens een besluitenlijst van 9 juli 2002 heeft vervolgens het college in zijn vergadering van die datum besloten het besluit van zijn rechtsvoorganger van 17 september 2001 te respecteren en appellant tot uiterlijk 1 oktober 2002 in de gelegenheid te stellen het voorstel te aanvaarden, met inbegrip van de voorwaarde dat geen sprake zal zijn van permanente bewoning. Aanvaardt appellant dit niet, dan zal onmiddellijk worden overgegaan tot toepassing van bestuursdwang, aldus deze beslissing.

Aan appellant is echter geen voorstel voorgelegd. Op 15 oktober 2002 heeft het college besloten het ingezette handhavingstraject voort te zetten. Op 3 december 2002 heeft het de beslissing van 9 juli 2002 ingetrokken en daarvoor de beslissing van 15 oktober 2002 in de plaats gesteld. Vervolgens heeft het college op 20 januari 2003 besloten appellant alsnog een termijn van twaalf weken te gunnen om aan de aanschrijving te voldoen.

2.3. De Afdeling stelt vast dat de besluiten van 20 januari 2003 en 7 augustus 2003 geen heroverweging bevatten van de bestuursdwangaanschrijving van 4 mei 1999.

2.4. Anders dan appellant betoogt, heeft de voorzieningenrechter met juistheid overwogen dat niet is gebleken van gewijzigde feiten of omstandigheden op grond waarvan het college wel tot een dergelijke heroverweging gehouden was. Zodanige omstandigheid is met name ook niet gelegen in de besluitvorming van 17 september 2001 en 9 juli 2002 waarop appellant zich beroept. Het gaat bij die besluitvorming immers niet om een onvoorwaardelijk terugkomen van het voornemen om bestuursdwang toe te passen; integendeel zou van zulk een terugkomen volgens die besluitvorming pas sprake zijn indien aan bepaalde voorwaarden zou zijn voldaan. Daarbij komt dat het hier gaat om besluitvorming welke niet heeft geleid tot het totstandkomen van rechtens relevante besluiten. Vast staat immers dat geen sprake is geweest van besluiten die op de in artikel 3:40 van de Algemene wet bestuursrecht voorgeschreven wijze zijn bekend gemaakt. De omstandigheid dat een toenmalige wethouder van de gemeente, W.P. Neef, blijkens zijn ter zitting afgelegde verklaring, appellant telkens na de collegevergaderingen mondeling in kennis heeft gesteld van het daarin besprokene leidt niet tot een ander oordeel. Appellant heeft weliswaar gesteld dat hem bij diezelfde gelegenheden de onvoorwaardelijke toezegging werd gedaan dat de woning alsnog zou worden gelegaliseerd en dat van toepassing van bestuursdwang zou worden afgezien, maar deze stelling is door de wethouder niet bevestigd. Appellant heeft dit ook anderszins niet aannemelijk gemaakt. Derhalve kan in het midden worden gelaten welke betekenis aan het door appellant gestelde zou moeten worden gehecht.

Tot slot vormt ook de omstandigheid dat voor het betrokken gebied inmiddels een nieuw bestemmingsplan in voorbereiding is, waarin, naar appellant stelt, woningen vergelijkbaar met de zijne wel worden gelegaliseerd, geen grond voor het oordeel dat het college ten tijde in dit geding van belang gehouden was om tot de hiervoor bedoelde heroverweging over te gaan.

2.5. De voorzieningenrechter heeft met juistheid overwogen dat het besluit van 7 augustus 2003 nog slechts in rechte kan worden aangevochten voor wat betreft de daarin opgenomen nadere termijnstelling. Mede in aanmerking nemend dat sedert de bestuursdwangaanschrijving van 4 mei 1999 inmiddels geruime tijd is verstreken, heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat de bij het besluit van 7 augustus 2003 geboden begunstigingstermijn niet onredelijk kort is.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, als Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Boer, ambtenaar van Staat.

w.g. Van den Brink w.g. Boer
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2004

201.