Uitspraak 200302326/1


Volledige tekst

200302326/1.
Datum uitspraak: 9 juni 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 18 februari 2003, kenmerk 884406, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de naamloze vennootschap "Eindhoven Airport N.V." een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een luchthavengebouw met platform op het perceel Luchthavenweg 25 te Eindhoven, kadastraal bekend gemeente Eindhoven, sectie G, nummers 209 tot en met 218, 389, 390, 396, 397, 400, 428 (gedeeltelijk), 456 (gedeeltelijk) en 4196 tot en met 4198. Dit besluit is op 3 maart 2003 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 10 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 11 april 2003, beroep ingesteld.

Bij brief van 28 mei 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 december 2003, waar verweerder, vertegenwoordigd door ing. F.G. Veurink, G.J.J.M. Boots en ing. W.E. ten Bosch, ambtenaren van de provincie, is verschenen.
Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. R.M. Schnitker en E. Huizinga, gemachtigden, als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Bij de toepassing van artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.2. Appellanten kunnen zich niet verenigen met voorschrift 2.1.3, voorzover daarbij maximaal twaalf maal per jaar een langtijdgemiddeld geluidniveau is toegestaan boven 55 dB(A) ter plaatse van drie immissiepunten.

2.3. Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.1.3 mag boven de representatieve activiteiten en de regelmatige afwijkingen op de representatieve activiteiten gedurende twaalf keer per jaar in de dagperiode langer worden proefgedraaid met straalmotoren. Het langer proefdraaien van de straalmotoren in hoge powersetting dient in deze incidentele bedrijfssituatie beperkt te blijven tot maximaal 60 draaiminuten en in lage powersetting eveneens tot maximaal 60 draaiminuten. De incidentele bedrijfssituatie is alleen toegestaan op proefdraailocatie B. Als gevolg van de incidentele bedrijfssituatie mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau vanwege het in werking zijn van de inrichting in de dagperiode niet meer bedragen dan 60 dB(A) ter plaatse van immissiepunt 1, 57 dB(A) ter plaatse van immissiepunt 2, 43 dB(A) ter plaatse van immissiepunt 3 en 57 dB(A) ter plaatse van immissiepunt 4.

2.4. De inrichting is gelegen op het industrieterrein “Vliegbasis Eindhoven en Eindhoven Airport”. Rondom dit terrein is ingevolge artikel 59, eerste lid, van de Wet geluidhinder van rechtswege een zone ontstaan waarbuiten de geluidbelasting vanwege het industrieterrein de waarde van 50 dB(A) niet te boven mag gaan. Bij de vaststelling van het bestemmingsplan Meerhoven (gemeente Veldhoven, 11 november 1997) is een deel van de zone gewijzigd.

Verweerder heeft bij de beoordeling van het geluidaspect getoetst aan de zonegrenswaarde en aan geluidgrenswaarden voor woningen binnen de zone. Toetsing aan deze waarden heeft geresulteerd in voorschrift 2.1.1, dat door appellanten niet is bestreden. Uit het akoestisch rapport van 27 juni 2002 behorend bij de aanvraag, die ingevolge het dictum van het bestreden besluit deel uitmaakt van de vergunning, maakt de Afdeling het volgende op. Indien het in werking zijn van de inrichting bij gebruikmaking van de in voorschrift 2.1.3 neergelegde afwijkingsregeling zou worden getoetst aan de zonegrenswaarde van 50 dB(A) en de in voorschrift 2.1.1 opgenomen geluidgrenswaarden, zou moeten worden geconstateerd dat deze waarden worden overschreden.

Gelet op artikel 73 van de Wet geluidhinder en artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Meet- en rekenvoorschrift industrielawaai, betreft het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau vanwege een industrieterrein of een gedeelte daarvan evenwel de geluidbelasting rekening houdend met een representatieve bedrijfssituatie. Ingevolge artikel 1 van het Meet- en rekenvoorschrift industrielawaai wordt in deze regeling onder de representatieve bedrijfssituatie verstaan de toestand waarbij de voor de geluidproductie relevante omstandigheden kenmerkend zijn voor een bedrijfsvoering bij volledige capaciteit in het te beschouwen gedeelte van het etmaal. In aanmerking genomen artikel 1 van het Meet- en rekenvoorschrift industrielawaai en de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening, betekent dit dat bij de bepaling van de zone voor een industrieterrein en bij de toetsing aan de zonegrenswaarde en aan geluidgrenswaarden voor woningen binnen de zone geen uitzonderlijke bedrijfsomstandigheden, die incidenteel voorkomen, in rekening moeten worden gebracht.

De Afdeling overweegt dat bij de toetsing aan de zonegrenswaarde dient te worden uitgegaan van de representatieve bedrijfssituatie, zoals te bepalen bij de beslissing op de vergunningaanvraag. Indien de vergunning ziet op de bedrijfssituatie zoals deze in de zonering is betrokken, en bij die zonering invulling is gegeven aan de term ‘representatieve bedrijfssituatie’, moet bij de beslissing op de vergunningaanvraag in beginsel aansluiting worden gezocht bij deze invulling. In het onderhavige geval heeft de vergunning geen betrekking op de bedrijfssituatie zoals deze bij het nagaan van de ligging van de zone van rechtswege is betrokken, zodat dient te worden uitgegaan van een zelfstandige bepaling van de representatieve bedrijfssituatie.

In het bestreden besluit is een onderscheid aangebracht naar het type vliegtuig waarmee wordt proefgedraaid. Proefdraaien met de Fokker 50 en de Jetstream 3100, wat meerdere keren per week kan voorkomen, is als representatieve bedrijfssituatie aangemerkt. Binnen de representatieve bedrijfssituatie valt tevens het proefdraaien met typen vliegtuigen die ten opzichte van de Fokker 50 en de Jetstream 3100 bij het proefdraaien eenzelfde of een lagere geluidbelasting veroorzaken. Proefdraaien met typen vliegtuigen die bij het proefdraaien een hogere geluidbelasting veroorzaken dan de Fokker 50 of de Jetstream 3100, zoals de Citation 550, Falcon 900 en Embrear 145, valt onder de bijzondere bedrijfssituatie. Het proefdraaien met deze typen vindt incidenteel plaats (maximaal twaalf maal per jaar).

Gelet op de omstandigheden van het onderhavige geval, waaronder de omstandigheid dat in de normale bedrijfssituatie niet wordt proefgedraaid met vliegtuigen die bij het proefdraaien een hogere geluidbelasting veroorzaken dan de Fokker 50 of de Jetstream 3100 en de omstandigheid dat het proefdraaien met deze luidere vliegtuigen maximaal twaalf keer per jaar voorkomt, overweegt de Afdeling dat met betrekking tot het proefdraaien met deze vliegtuigen, zoals verweerder heeft gesteld, kan worden gesproken van uitzonderlijke bedrijfsomstandigheden, die incidenteel voorkomen. Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder het, maximaal twaalf keer per jaar, proefdraaien met typen vliegtuigen die bij het proefdraaien een hogere geluidbelasting veroorzaken dan de Fokker 50 of de Jetstream 3100 terecht heeft uitgezonderd van de toets aan de zonegrenswaarde en de in voorschrift 2.1.1 opgenomen geluidgrenswaarden.

De in voorschrift 2.1.3 opgenomen geluidgrenswaarden zijn gelijk aan het berekende geluidniveau ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting volgens de akoestisch meest relevante incidentele bedrijfssituatie. Voorts is de incidentele bedrijfssituatie alleen toegestaan op proefdraailocatie B, in de dagperiode en voor de omschreven tijdsduur. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in voorschrift 2.1.3 neergelegde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau toereikend zijn ter bescherming van het milieu.

2.5. Het beroep is ongegrond.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. H. Beekhuis en mr. J.R. Schaafsma, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.

w.g. Drupsteen w.g. Kuipers
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2004

271-446.