Uitspraak 200308845/1


Volledige tekst

200308845/1.
Datum uitspraak: 2 juni 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant],

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 24 november 2003 in het geding tussen:

appellant

en

de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.

1. Procesverloop

Bij besluit van 18 juni 2001 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van appellant om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 24 november 2003, verzonden op 28 november 2003, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 24 december 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 13 januari 2004 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een reactie ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 april 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. H.K. Jap-A-Joe, advocaat te Utrecht, en de minister, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 1 (A), onder 2, van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967, (hierna: het Vluchtelingenverdrag), geldt voor de toepassing van dit verdrag als "vluchteling": elke persoon die uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.

Ingevolge artikel 1 (F) zijn de bepalingen van het Vluchtelingenverdrag niet van toepassing op een persoon, ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:

a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;

b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;

c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.

Ingevolge artikel 3 van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM) mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.

Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 onder meer worden verleend aan de vreemdeling:

a. die verdragsvluchteling is;

b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;

c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;

d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.

Ingevolge artikel 45, eerste lid, voorzover thans van belang, heeft de beschikking waarbij een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, wordt afgewezen, van rechtswege tot gevolg dat:

a. de vreemdeling niet langer rechtmatig in Nederland verblijft tenzij een andere rechtsgrond voor rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8 van toepassing is;

b. de vreemdeling Nederland uit eigen beweging dient te verlaten binnen de in artikel 62 gestelde termijn, bij gebreke waarvan de vreemdeling kan worden uitgezet;

c. de verstrekkingen voorzien bij of krachtens de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers of een ander wettelijk voorschrift dat soortgelijke verstrekkingen regelt worden beëindigd op de bij of krachtens die wet of dat wettelijke voorschrift voorziene wijze en binnen de daartoe gestelde termijn.

Ingevolge artikel 3.107, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) wordt, indien artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag aan het verlenen van een verblijfsvergunning aan de vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Wet in de weg staat, aan die vreemdeling evenmin een verblijfsvergunning verleend op één van de andere gronden bedoeld in artikel 29 van de Wet.

2.2. In de eerste twee grieven klaagt appellant dat, samengevat weergegeven, de rechtbank ten onrechte niet eerst heeft onderzocht of appellant verdragsvluchteling is, als bedoeld in artikel 1 (A) van het Vluchtelingenverdrag, alvorens te onderzoeken of artikel 1 (F) van dat verdrag op hem van toepassing is.

2.2.1. Nu de toepasselijkheid van artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag in de weg staat aan het vaststellen van vluchtelingschap, mag de minister in daarvoor naar zijn oordeel in aanmerking komende gevallen allereerst nagaan of het Vluchtelingenverdrag, gelet op die bepaling van toepassing is. Aangezien in de grieven niet wordt betoogd, waarom in dit geval van die mogelijkheid geen gebruik mocht worden gemaakt, treffen die geen doel.

2.3. In de vierde grief klaagt appellant dat de rechtbank er ten onrechte aan is voorbijgegaan dat voor hem grote risico's verbonden waren aan het eerder stoppen met werk voor de veiligheidsdienst.

2.3.1. De rechtbank heeft het standpunt van de staatssecretaris dat er op grond van hetgeen appellant heeft verklaard over zijn werkzaamheden voor de Iraanse veiligheidsdienst ernstige redenen zijn te veronderstellen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan misdrijven tegen de menselijkheid, als bedoeld in artikel 1 (F), onder a, van het Vluchtelingenverdrag, niet rechtens onjuist geacht. Hetgeen appellant in de grief naar voren heeft gebracht, doet er niet aan af dat appellant zich voor die werkzaamheden beschikbaar heeft gesteld en ze ook daadwerkelijk heeft verricht en zich aldus eigener beweging in een situatie heeft begeven waaraan het door hem bedoelde risico was verbonden. De grief treft geen doel.

2.4. In de derde grief klaagt appellant dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn betoog dat de afwijzing van zijn asielaanvraag ingevolge artikel 45, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 van rechtswege tot gevolg heeft dat hij kan worden uitgezet naar zijn land van herkomst, Iran, alwaar hij een reëel risico loopt op een behandeling, als bedoeld in artikel 3 EVRM en dat hij derhalve niettemin in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning asiel.

2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in een uitspraak van 29 januari 2004 in zaak no. 200308322/1, JV 2004/134), kunnen bij de toetsing in rechte van de afwijzing van de aanvraag van een verblijfsvergunning asiel tevens aan de orde worden gesteld, de rechtsgevolgen die deze afwijzing van rechtswege in het leven roept, zij het dat die rechtsgevolgen niet mogen worden beoordeeld, los van de strekking van de in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 limitatief opgesomde gronden, waarop de aanvraag kan worden ingewilligd.

2.4.2. In het bij de rechtbank ingediende verweerschrift heeft de minister te kennen gegeven van oordeel te zijn dat appellant, omdat hij volgens zijn verklaringen een lid van de Mudjaheddin uit de gevangenis heeft laten ontsnappen, bij terugkeer in Iran een reëel risico loopt op een behandeling, als bedoeld in artikel 3 EVRM. Derhalve zal gedwongen uitzetting van appellant naar dat land achterwege blijven, aldus de minister. Verder heeft de minister in dat verweerschrift te kennen gegeven dat in het besluit van 18 juni 2001 de zinsnede "Bij gebreke hiervan kan hij worden uitgezet" onder het kopje "Rechtsgevolgen van deze beschikking" komt te vervallen.

2.4.3. De rechtbank is ten onrechte niet ingegaan op de vraag, hoe de hiervoor weergegeven stellingname van de minister zich verhoudt tot hetgeen artikel 45 van de Vw 2000 bepaalt omtrent de afwijzing van de asielaanvraag en de daaraan van rechtswege verbonden rechtsgevolgen en ze heeft ten onrechte geen oordeel gegeven over de betekenis voor de beoordeling van de afwijzing van de asielaanvraag van het standpunt van de minister dat appellant bij terugkeer in Iran een reëel risico loopt op een behandeling, als bedoeld in artikel 3 EVRM en dat appellant om die reden niet naar dat land zal worden uitgezet. Daarmee heeft de rechtbank de betekenis van artikel 45 van de Vw 2000 miskend. De grief treft doel.

2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 18 juni 2001 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden.

2.6. Appellant heeft in beroep bij de rechtbank aangevoerd dat hij bij terugkeer in Iran vreest voor een behandeling, als bedoeld in artikel 3 EVRM en uit hoofde daarvan in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning. Voorts heeft hij betoogd dat de staatssecretaris in het bestreden besluit onvoldoende op zijn zienswijze is ingegaan.

2.6.1. De staatssecretaris heeft zich in het voornemen om de aanvraag af te wijzen, dat deel uitmaakt van het bestreden besluit, op het standpunt gesteld dat artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag op appellant van toepassing is en dat hij in verband daarmee niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning asiel op voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, noch, ingevolge artikel 3.107 Vb 2000, voor verlening van een verblijfsvergunning asiel op één van de andere in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 vermelde gronden.

In het bij de rechtbank ingediende verweerschrift heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat gedwongen uitzetting van appellant naar Iran achterwege blijft, omdat hij in dat land een reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM.

2.6.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 mei 2001 in zaak nr. 200101994/1, AB 2001, 266), is de beslissing tot uitzetting geen zelfstandig deelbesluit binnen de meeromvattende beschikking op de aanvraag om een verblijfsvergunning, maar is de bevoegdheid tot uitzetting een rechtsgevolg van rechtswege van de afwijzing van die aanvraag en is die bevoegdheid niet discretionair van aard. Dat als gevolg van die afwijzing de bevoegdheid tot uitzetting ontstaat, dient bij het nemen van de beslissing op de aanvraag te worden betrokken.

2.6.3. Dit vindt bevestiging in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, ingevolge welke bepaling de vreemdeling Nederland eigener beweging dient te verlaten binnen de in artikel 62 gestelde termijn, bij gebreke waarvan deze kan worden uitgezet.

Uit de toelichting op deze bepaling (Kamerstukken II 1998-1999, 26 732, nr. 3, p. 35 en 65) valt op te maken dat met de woorden "kan worden uitgezet" niet beoogd is naast de toepassing in de meeromvattende beschikking van de wettelijke toelatingscriteria en nadat is geconstateerd dat daaraan niet is voldaan, ruimte te scheppen voor discretie wat betreft een mogelijke uitzetting ter invulling waarvan afzonderlijke besluitvorming zou moeten plaatsvinden. De bevoegdheid tot uitzetten wordt aangemerkt als het gevolg van het niet toelaten. Het niet mogen uitzetten wordt opgevat als een omstandigheid die de rechtmatigheid van de afwijzende beslissing aantast. Zo wordt vermeld dat de rechter kan oordelen dat de afwijzing van de aanvraag redelijkerwijs niet in stand kan blijven, indien de uitzetting van de vreemdeling tot schending van een verdragsverplichting zou leiden en dat de rechter in het oordeel over de afwijzing van de aanvraag zal betrekken dat de afwijzing de uitzetting betekent.

Met de woorden "kan worden uitgezet" is slechts beoogd een voorbehoud te maken ter zake van de feitelijke noodzaak tot uitzetting en de feitelijke uitvoerbaarheid van een voorgenomen uitzetting. Zo kan de vreemdeling eigener beweging vertrekken, zich aan de macht van het bestuur onttrekken of noodzakelijke medewerking vooralsnog weigeren. Voorts kan zich een tijdelijke verhindering voordoen, als bedoeld in artikel 64 van de Vw 2000. Dergelijke feitelijke belemmeringen doen niet af aan het voornemen van het bestuur om, zodra ze zijn opgeheven, tot uitzetting over te gaan.

2.6.4. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft in een uitspraak van 15 november 1996 (NJ 1997, 301) overwogen dat, zodra er reden is om aan te nemen dat een reëel risico bestaat dat iemand aan een behandeling zal worden onderworpen die in strijd is met artikel 3 EVRM indien hij naar een andere staat wordt uitgezet, op de lidstaat de verantwoordelijkheid rust hem daarvoor te behoeden en dat het gedrag van de persoon in kwestie, hoe ongewenst of gevaarlijk ook, niet bij de besluitvorming kan worden meegewogen.

2.6.5. Het bestreden besluit strekt tot afwijzing van de asielaanvraag van appellant. Aan dat besluit zijn van rechtswege de in artikel 45, eerste lid, van de Vw 2000 opgesomde gevolgen verbonden, onder meer inhoudende dat appellant uit eigen beweging het land dient te verlaten en bij gebreke daarvan kan worden uitgezet.

In het besluit en het voornemen daartoe heeft de staatssecretaris voormelde rechtsgevolgen van de afwijzing van de aanvraag op geen enkele wijze betrokken, hoewel appellant in zijn zienswijze heeft gesteld dat hij bij terugkeer naar Iran heeft te vrezen voor een behandeling, als bedoeld in artikel 3 EVRM.

2.6.6. In het verweerschrift in appel betoogt de minister dat artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000, wegens de discretie die hem in de aanhef van deze wettelijke bepaling is toegekend, toelaat dat ook in gevallen, waarin mogelijk is voldaan aan een van de daarin vermelde gronden voor verlening van een verblijfsvergunning asiel, deze niettemin wordt geweigerd en dat aan artikel 45 Vw 2000 niet een zodanige uitleg mag worden gegeven, dat die mogelijkheid alsnog ongedaan wordt gemaakt.

2.6.7. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Vw 2000 (in het bijzonder het nader rapport, Kamerstukken II, 1998-1999, 26 732, A, p. 9, en de nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken II, 1999-2000, 26 732, nr. 7, p. 127) kan evenbedoelde discretie worden aangewend, teneinde een verblijfsvergunning asiel te kunnen weigeren in de gevallen, waarin artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen, ook indien uitzetting in strijd met artikel 3 EVRM zou komen. Daarbij is onder ogen gezien dat in die situatie de betrokken vreemdeling niet wordt toegelaten, maar evenmin wordt uitgezet. De wetgever heeft met de keuze voor een facultatieve formulering van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 aan de minister dan ook enige ruimte willen laten om ook in een dergelijke situatie een verblijfsvergunning asiel te weigeren. In zoverre wijkt die bepaling af van het in artikel 45 van de Vw 2000 neergelegde uitgangspunt, met hetwelk kennelijk beoogd is te voorkomen dat in Nederland vreemdelingen verblijven zonder titel en - behoudens het bepaalde in artikel 10, tweede lid, van de Vw 2000 - zonder rechten, in welk verblijf niettemin wordt berust.

2.6.8. De verhouding tussen artikel 45 en artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 brengt niettemin met zich dat de minister de beoordeling van de asielaanvraag van de betrokken vreemdeling op zodanige wijze dient in te richten en af te bakenen, dat zo enigszins mogelijk wordt voorkomen dat de vreemdeling in de zojuist bedoelde situatie geraakt, teneinde de groep vreemdelingen die komt te verkeren in die door de wetgever kennelijk ongewenst geachte situatie, zoveel mogelijk te beperken.

Daartoe moet het besluit er blijk van geven dat door de minister is onderzocht of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 EVRM zich duurzaam verzet tegen zijn uitzetting naar het land van herkomst, waartoe de bevoegdheid voortvloeit uit een afwijzende meeromvattende beschikking, en dient hij overeenkomstig het dwingend bepaalde in artikel 30, aanhef en onder c en d, en artikel 31, tweede lid, aanhef en onder h tot en met j de daar genoemde omstandigheden in zijn oordeel te betrekken. Voorts staat het de minister vrij te beoordelen of sprake is van vluchtelingschap alvorens artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag in te roepen en zal hij in voorkomende gevallen moeten bezien of daartoe aanleiding bestaat. In de gevallen waarin uit genoegzaam onderzoek is gebleken dat de vreemdeling niet kan worden uitgezet en daarenboven voorts sprake is van een uitzonderlijke situatie waarin de vreemdeling zich bevindt, kan van de minister voorts worden gevergd dat hij beoordeelt of het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning niet disproportioneel is. De toepassing van artikel 3.107 Vb 2000 mag niet in de weg staan aan het verrichten van het onderzoek dat ingevolge het stelsel van de wet is vereist.

2.6.9. Het bestreden besluit geeft er geen blijk van dat daaraan het blijkens het vorenoverwogene vereiste onderzoek ten grondslag ligt. Slechts van zijn in het besluit geïmpliceerde voornemen tot uitzetting van appellant naar zijn land van herkomst is de minister, eerst in zijn verweer bij de rechtbank, teruggekomen. Derhalve is het besluit niet totstandgekomen op basis van een zorgvuldig onderzoek en treft het bij de rechtbank ingediende beroep in zoverre doel.

2.7. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De minister dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van het hiervoor overwogene.

2.8. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 24 november 2003 in zaak nr. AWB 01/30933 OVERIO;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de Staatssecretaris van Justitie van 18 juni 2001, kenmerk IND 9809-12-8010;

V. veroordeelt de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.288,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) te worden betaald aan appellant.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. P. van Dijk en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, ambtenaar van Staat.

w.g. Vlasblom w.g. Graat
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2004

307.