Uitspraak 200307208/1


Volledige tekst

200307208/1.
Datum uitspraak: 2 juni 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 24 september 2003 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Boxtel.

1. Procesverloop

Bij besluit van 1 oktober 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Boxtel (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast de carport op het perceel [locatie] te [plaats] te verwijderen en vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) geweigerd.

Bij besluit van 19 februari 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 24 september 2003, verzonden op 25 september 2003, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 30 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 31 oktober 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 november 2003. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 22 december 2003 heeft het college van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van appellant. Dit is aan de andere partij toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 april 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. drs. H.B. van der Meer en [gemachtigde], gemachtigden, en het college, vertegenwoordigd door S. Theunissen-Van der Steen, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Niet in geschil is dat de carport aan te merken is als een bouwwerk in de zin van de Woningwet.

2.2. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders.

2.3. De rechtbank is tot het juiste oordeel gekomen dat de carport een vergunningplichtig bouwwerk is. Vaststaat dat appellant de carport zonder bouwvergunning heeft opgericht. Het college was dan ook bevoegd om handhavend op te treden.

2.4. Alleen in bijzondere gevallen kan het college afzien van handhavend optreden tegen een illegale situatie. Van een bijzonder geval kan sprake zijn, indien concreet zicht bestaat op legalisering van de illegale situatie. Dat doet zich hier niet voor.

2.5. De rechtbank is op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat het bestemmingsplan ‘Buitengebied 1995’ geen mogelijkheden biedt tot legalisering van de carport, aangezien de oppervlakte van de bijgebouwen, die appellant reeds op zijn perceel heeft staan, de gestelde grens van 75 m2 overschrijdt.

2.6. Voorts is de rechtbank tot het juiste oordeel gekomen dat vrijstelling ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO niet mogelijk is, aangezien de oppervlakte van de carport ruim tweemaal groter is dan de oppervlakte die artikel 20 van het Besluit op de ruimtelijke ordening voor een bijgebouw toestaat.

2.7. Verder is de rechtbank op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat de beslissing om geen vrijstelling op grond van artikel 19, eerste lid, van de WRO te verlenen niet onredelijk is. Anders dan appellant heeft gesteld is niet gebleken dat het college in dat kader niet alle in het geding zijnde belangen zorgvuldig heeft afgewogen. Daarbij is het college tot de conclusie kunnen komen dat in dit geval geen aanleiding bestaat voor afwijking van het beleid om onnodige verstening in het buitengebied, waarin het perceel van appellant is gelegen, tegen te gaan.

2.8. Dat het college appellant inmiddels op 9 februari 2004 bouwvergunning heeft verleend voor een deel van de carport, onder de voorwaarde dat het ezelhok wordt gesloopt, dient buiten beschouwing te blijven nu appellant de bouwaanvraag daarvoor eerst na de beslissing op bezwaar bij het college heeft ingediend.

2.9. Er bestaat voorts geen grond om het oordeel van de rechtbank voor onjuist te houden, dat de hoogte van de dwangsom in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het door de overtreding geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging. Het daartegen gerichte betoog van appellant faalt derhalve.

2.10. Hetgeen appellant verder heeft aangevoerd is een herhaling van hetgeen hij bij de rechtbank heeft aangevoerd. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden hierin geen aanleiding gezien om het besluit op bezwaar te vernietigen.

2.11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2004

202.