Uitspraak 200307170/1


Volledige tekst

200307170/1.
Datum uitspraak: 2 juni 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], beiden wonende te [woonplaats], gemeente Aa en Hunze,

tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 19 september 2003 in het geding tussen:

appellanten

en

het college van burgemeester en wethouders van Aa en Hunze.

1. Procesverloop

Bij besluit van 6 augustus 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Aa en Hunze (hierna: het college) geweigerd handhavend op te treden tegen de horeca-activiteiten van het Historisch Informatie Centrum Dorp van Bartje (hierna: het Dorp van Bartje) op het perceel Balloërstraat 2a te Rolde (hierna: het perceel).

Bij besluit van 9 juli 2002 heeft het college het daartegen door [partij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 22 augustus 2002, registratienummer 02/524, verzonden op 28 augustus 2002, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Assen (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door [partij] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van die uitspraak.

Bij besluit van 9 oktober 2002 heeft het college, onder oplegging van een dwangsom van € 250,00 per overtreding met een maximum van € 5000,00, appellanten gelast om binnen zes weken na dagtekening van dat besluit een einde te maken aan alle nader in dat besluit genoemde illegale horeca-activiteiten van het Dorp van Bartje op het perceel.

Bij uitspraak van 19 september 2003 heeft de rechtbank Assen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 29 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 november 2003. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 16 december 2003 heeft het college van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 april 2004, waar [een van de appellanten] in persoon en het college, vertegenwoordigd door L.S. de Jong, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. In hoger beroep is uitsluitend de hierboven vermelde oplegging van de last onder dwangsom aan de orde. Het hoger beroep heeft geen betrekking op de procedure inzake de vaststelling van het bestemmingsplan “Historisch Informatiecentrum Dorp van Bartje” en de realisering van een bedrijfswoning op het perceel, zodat hetgeen appellanten in dat verband hebben aangevoerd hier buiten beschouwing moet blijven.

2.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de hiervoor vermelde uitspraak van de voorzieningenrechter van 22 augustus 2002 uitgangspunt in deze is, nu appellanten tegen deze uitspraak geen hoger beroep hebben ingesteld. In de uitspraak van 22 augustus 2002 heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat het college bevoegd was handhavend op te treden en dat geen sprake was van bijzondere omstandigheden die voor het college aanleiding zouden moeten zijn van handhavend optreden af te zien. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat ook thans niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die voor het college aanleiding zouden moeten zijn af te zien van handhavend optreden. Naar het oordeel van de Afdeling is de rechtbank terecht en op goede gronden tot deze conclusie gekomen. Terecht heeft de rechtbank in dit verband geoordeeld dat de stukken geen steun bieden voor de conclusie dat het college bij appellanten de verwachting heeft gewekt dat zij de door hen ontplooide horeca-activiteiten in de door hen gewenste omvang zouden mogen voortzetten. Appellanten hebben nog betoogd dat het Dorp van Bartje door ondertekening van een bepaalde overeenkomst economisch niet langer rendabel zal zijn. Dit betoog – wat daar ook van zij – kan niet worden beschouwd als een bijzondere omstandigheid die het college noopte van handhavend optreden af te zien.

2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. J.G. Treffers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.

w.g. Hirsch Ballin w.g. Roelfsema
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2004

58-439.