Uitspraak 200403010/1


Volledige tekst

200403010/1.
Datum uitspraak: 18 mei 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

[verzoeker], wonend te [woonplaats],

en

dijkgraaf en hoogheemraden van Amstel, Gooi en Vecht,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 19 maart 2004, kenmerk 2004.203574/TIJWM01, hebben verweerders verzoeker een last onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd vanwege het zonder vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren lozen van schadelijke stoffen in het oppervlaktewater van de Derde Plas van de Loosdrechtse Plassen.

Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt.
Bij brief van 9 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op 13 april 2004, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 27 april 2004, waar verzoeker, vertegenwoordigd door ing. C. Boon, werkzaam bij Hout -en Impregneerbedrijven Nederland, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. A.L.C. Biedericher en ing. M.G.E. Wets, beiden ambtenaar van het Hoogheemraadschap, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 61, eerste lid, van de Waterschapswet is het waterschapsbestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.

Ingevolge artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder bestuursdwang verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.

Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.

2.2. Bij bestreden besluit hebben verweerders verzoeker een last onder dwangsom opgelegd, strekkende tot naleving van artikel 1, derde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. In samenhang met artikel 4, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit artikel 1, derde lid, Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: het Uitvoeringsbesluit). De opgelegde dwangsom bedraagt € 1.250,00 per vier weken dat de overtreding blijft voortbestaan, met een maximum van € 5.000,00.

2.3. Ingevolge artikel 1, derde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat het zonder vergunning verboden is de in het eerste lid bedoelde stoffen op andere wijze dan met behulp van een werk in oppervlaktewateren te brengen.

Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van het Uitvoeringsbesluit, voorzover hier van belang, is het onverminderd artikel 3 verboden zonder vergunning afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen op andere wijze dan met behulp van een werk in enig oppervlaktewater te brengen, onder meer door deze te doen of laten afvloeien.

2.4. Verzoeker voert aan dat geen sprake is van een lozing in de zin van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Zij betoogt in dat kader dat onvoldoende duidelijk is of het geplaatste dekdeel, boven het oppervlaktewater, ook daadwerkelijk zal uitlogen.

2.4.1. Verweerders hebben zich in op het standpunt gesteld dat als gevolg van het plaatsen van dit dekdeel hout chroom en koper in het oppervlaktewater worden gebracht. Dit is volgens hen een lozing, waarvoor een vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren is vereist.

2.4.2. De Voorzitter stelt vast dat in en boven het oppervlaktewater een de steiger is aangebracht van gewolmaniseerd hout. Door het Hoogheemraadschap van Rijnland is onderzoek verricht naar de uitloging van arseen, koper en chroom uit het impregneermiddel CCA (type C) behandeld vurenhout in stilstaand oppervlaktewater. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van het Hoogheemraadschap Rijnland van november 1994. Verweerders hebben dit rapport en het Advies-rapport van 14 maart 2001 van het RIVM met kenmerk 08261A00 blijkens het verhandelde ter zitting bij hun besluitvorming betrokken.

Verzoeker twijfelt aan de juistheid van het door het Hoogheemraadschap van Rijnland gedane onderzoek en heeft daarbij onder meer verwezen naar de conclusie van een rapport van 9 oktober 1996 van IWACO B.V. en de Stichting Hout Research. De Voorzitter stelt vast dat in het rapport uit november 1994 sprake is van met arseen, koper en chroom behandeld hout. Blijkens het de stukken en het verhandelde ter zitting betreft het in het onderhavige geval uitsluitend hout dat behandeld is met koper en chroom, waardoor door het ontbreken van de bindende stof arseen, een sneller uitloging naar het water plaatsvindt. In de door verzoeker ingebrachte conclusie van het rapport van 9 oktober 1996 wordt niet ontkend dat uitloging plaatsvindt. Gelet op het vorenstaande en in hetgeen overigens door verzoeker naar voren is gebracht, acht de Voorzitter onvoldoende aanleiding gelegen om aan de juistheid van het rapport van het Hoogheemraadschap van Rijnland te twijfelen. De Voorzitter ziet dan ook niet in dat verweerders dit rapport niet bij hun besluitvorming heeft kunnen betrekken.

In het onderhavige geval vindt uitloging plaats van koper en chroom naar het oppervlaktewater doordat van deze steiger regenwater afloopt. In de bijlage behorende bij de Europese richtlijn 76/464/EEG zijn stoffen genoemd die schadelijk zijn voor de kwaliteit van het oppervlaktewater. Deze stoffen zijn overgenomen in de landelijke nota Waterhuishouding en het Indicatief Meerjarenprogramma Water. Koper en chroom worden vermeld op lijst II van de voornoemde bijlage.

Gelet op het bovenstaande is de Voorzitter van oordeel dat verweerders op goede gronden hebben geconcludeerd dat sprake is van een lozing in de zin van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.

2.5. Verzoeker voert aan dat, als er al sprake is van een lozing in de zin van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, het beleid van verweerders uit 1998, gelet op ontwikkelingen in onder meer de wetgeving en jurisprudentie, niet meer als grondslag kan dienen voor het onderhavige besluit. Tevens is volgens hem onvoldoende onderzocht of er minder vergaande maatregelen mogelijk zijn om de lozing te beëindigen dan het vervangen van het verduurzaamde hout door alternatieve materialen. Verder betoogt verzoeker dat deze last onder dwangsom niet in redelijkheid kon worden opgelegd, nu het bestreden besluit onzorgvuldig is genomen. Niet duidelijk is in welke mate er sprake is van een verontreiniging.

2.5.1. Bij besluit van 5 maart 1998 hebben verweerders beleid vastgesteld ten aanzien van onder meer brugdelen en overig steigermateriaal. In dit beleid is opgenomen dat indien grijze lijststoffen in het oppervlaktewater uitlogen, de desbetreffende overtreder in de gelegenheid wordt gesteld een vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren in te dienen, Uitgangspunt hierbij is dat indien de aanvrager aannemelijk maakt dat geen acceptabel en redelijkerwijs betaalbaar alternatief voorhanden is, een vergunning kan worden verleend, mits de waterkwaliteit ter plaatse niet door toepassing van dit materiaal verslechtert en één en ander niet leidt tot een overschrijding van de vastgestelde waterkwaliteitsnorm. De Voorzitter overweegt allereerst dat in hetgeen verzoeker naar voren heeft gebracht geen grond aanwezig is voor het oordeel dat het beleid van verweerders in zoverre niet als grondslag heeft kunnen dienen bij het nemen van het bestreden besluit.

De Voorzitter stelt vast dat verzoeker, ondanks het feit daar meerdere malen door verweerders opgewezen te zijn, nimmer een aanvraag om een vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren heeft ingediend. Verweerders hebben op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting terecht overwogen dat legalisering van de strijdige situatie middels het verlenen van een vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren niet mogelijk is, aangezien er voldoende alternatieven voorhanden zijn. In hetgeen door verzoeker is betoogd, ziet de Voorzitter evenmin grond voor het oordeel dat verweerders onvoldoende hebben onderzocht of legalisering van de strijdige situatie mogelijk is. Verder is de Voorzitter op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, niet gebleken dat aan het bestreden besluit een onzorgvuldige belangenafweging ten grondslag heeft gelegen.

Het verzoek faalt in zoverre.

2.6. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.

De Voorzitter w.g. Melse
is verhinderd de uitspraak ambtenaar van Staat
te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2004

191-375.