Uitspraak 200306258/1


Volledige tekst

200306258/1.
Datum uitspraak: 19 mei 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Oud-Beijerland,

tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 8 augustus 2003 in het geding tussen:

appellante

en

I. de burgemeester van Oud-Beijerland;
II. het college van burgemeester en wethouders van Oud-Beijerland.

1. Procesverloop

Bij besluit van 6 augustus 2002 heeft de burgemeester van Oud-Beijerland (hierna: de burgemeester) afwijzend beslist op het verzoek van appellante om handhavend optreden tegen het door [partij] gemaakte gebruik als discotheek van het pand aan [locatie] te Oud-Beijerland (hierna: het perceel) in afwijking van de ingevolge de Algemene plaatselijke verordening van de gemeente Oud-Beijerland (hierna: de APV) verleende exploitatievergunning.

Bij besluit van 3 september 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oud-Beijerland (hierna: het college) afwijzend beslist op het verzoek van appellante om handhavend optreden tegen het door [partij] gemaakte gebruik als discotheek van voormeld pand in strijd met het bestemmingsplan.

Bij afzonderlijke besluiten van 6 januari 2003 hebben de burgemeester, onderscheidenlijk het college de daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 8 augustus 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Dordrecht (hierna: de rechtbank) de daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 19 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 oktober 2003. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij gezamenlijke brief van 27 november 2003 hebben de burgemeester en het college van antwoord gediend. Bij brief van 5 december 2003 zijn van hen nadere stukken ontvangen.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 april 2004, waar appellante in persoon, bijgestaan door mr. A.P. Cornelissen, advocaat te Middelharnis, en de burgemeester en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. P.L. van den Herik, ambtenaar van de gemeente, bijgestaan door J. Zwaagstra en I.L. Potappel, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het perceel heeft ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Herziening bestemmingsplan Centrum” de bestemming “Winkels, met bovenwoningen in totaal twee lagen, met bijbehorende erven (WE2)”.

Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, zijn de op de kaart voor “Winkels, met bovenwoningen in totaal twee lagen, met bijbehorende erven (WE2)” aangewezen gronden bestemd voor winkels, kantoren, horecabedrijven, gecombineerd met woningen, met de daarbij behorende bergingen en andere bouwwerken.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder s, van de planvoorschriften, wordt in de planvoorschriften verstaan onder horecabedrijf: een hotel-, café-, of cafétariabedrijf, dan wel een combinatie van twee of meer van deze bedrijven.

Ingevolge artikel 38, lid B, onder 1, van de planvoorschriften, is het verboden de in het plan begrepen bouwwerken te gebruiken voor doeleinden, welke in strijd zijn met de in het plan gegeven bestemming.

Ingevolge artikel 2.3.1.2, eerste lid, van de APV, is het verboden een horecabedrijf te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester.

Ingevolge artikel 2.3.1.2, tweede lid, van de APV, weigert de burgemeester de vergunning als bedoeld in het eerste lid, indien de vestiging of de exploitatie van het horecabedrijf in strijd is met een geldend bestemmingsplan.

2.2. [partij] exploiteert op het perceel een hotel-restaurant en cafébedrijf. Op vrijdag en zaterdag wordt in het pand van 22.00 tot 03.00 uur gelegenheid tot dansen geboden. Gebleken is dat op die tijdstippen in het pand aanwezig meubilair wordt verplaatst c.q. verwijderd zodat gedanst kan worden, dat zitgelegenheid ontbreekt en dat de muziek wordt verzorgd door diskjockeys. Het pand is op die tijdstippen slechts tegen betaling toegankelijk. Bij de toegang staan portiers en er wordt gebruik gemaakt van detectiepoorten. Het geschil spitst zich toe op de vraag of voormeld gebruik in overeenstemming is met de horecabestemming.

2.3. De Afdeling is van oordeel dat de activiteiten op voormelde tijdstippen niet bestaan uit het bieden van gelegenheid tot het ter plaatse nuttigen van (alcoholhoudende) dranken, hetgeen kenmerkend is voor het cafébedrijf, maar uit het bieden van dansgelegenheid. Een zodanig gebruik van het pand verschilt naar zijn aard niet wezenlijk van een gebruik als discotheek en is niet inherent aan het toegestane gebruik als café. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de planwetgever heeft beoogd dat gebruik onder de horecabestemming te brengen. Dat gebruik is derhalve in strijd met artikel 38, lid B, onder 1, van de planvoorschriften. De rechtbank is ten onrechte tot een andere conclusie gekomen en heeft derhalve niet onderkend dat het college zich bij de beslissing op bezwaar, met een beroep op een onjuiste uitleg van het begrip cafébedrijf in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, ten onrechte niet bevoegd heeft geacht ter zake handhavend op te treden.

2.4. Uit het vorenstaande volgt tevens dat de rechtbank evenmin heeft onderkend dat de burgemeester zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij, gelet op artikel 2.3.1.2, van de APV, weliswaar bevoegd is tot handhavend optreden nu de exploitatievergunning voor een hotel-restaurant en niet voor een cafébedrijf is verleend, maar dat concreet zicht bestaat op legalisering, nu hij voornemens is de verleende exploitatievergunning op laatstgenoemd onderdeel te wijzigen.

2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, de beroepen gegrond verklaren en de beslissingen op bezwaar vernietigen.

2.6. Het college en de burgemeester dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 8 augustus 2003, AWB 03/94 en AWB 03/96;

III. verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen gegrond;

IV. vernietigt de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Oud-Beijerland en de burgemeester van
Oud-Beijerland van 6 januari 2003, 022405 en 022404;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van
Oud-Beijerland en de burgemeester van Oud-Beijerland in de door appellant in verband met de behandeling van de beroepen en hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1622,81, waarvan € 1610,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Oud-Beijerland te worden betaald aan appellant;

VI. gelast dat de gemeente Oud-Beijerland aan appellante het door haar voor de behandeling van de beroepen en hoger beroep betaalde griffierecht (€ 218,00 + € 175,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.

w.g. Troostwijk w.g. Lodder
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2004

17-412.