Uitspraak 200401459/1


Volledige tekst

200401459/1.
Datum uitspraak: 13 mei 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellant sub 1],
2. de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Alkmaar, van 11 februari 2004 in het geding tussen:

appellante sub 1

en

appellant sub 2.

1. Procesverloop

Bij besluit van 28 januari 2004 is appellante sub 1 (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 11 februari 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Alkmaar (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard wat betreft de wijze van tenuitvoerlegging van de inbewaringstelling, een wijziging daarvan bevolen, het beroep voor het overige ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 18 februari 2004, hoger beroep ingesteld en de Afdeling verzocht haar schadevergoeding toe te kennen. Voorts heeft appellant sub 2 (hierna: de minister) bij brief, eveneens bij de Raad van State ingekomen op 18 februari 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 26 februari 2004 heeft de minister een reactie ingediend.

De vreemdeling is in de gelegenheid gesteld een reactie in te dienen.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 april 2004, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. A.W. van Leeuwen, advocaat te Den Haag, is verschenen. Tevens waren ter zitting aanwezig A.E.J.I. Kuhlmann en mr. H.K. Westerhof, beiden ambtenaar in dienst van het ministerie. De vreemdeling is niet ter zitting verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De enige grief van de vreemdeling richt zich tegen de overweging van de rechtbank dat haar beroep op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 27 november 2003 in de zaak Shamsa tegen Polen (JV 2004/31) (hierna: het arrest) faalt, nu van vergelijkbare gevallen geen sprake is. Volgens de vreemdeling miskent de rechtbank aldus dat blijkens het arrest ook in een geval waarin sprake is van een door een daartoe bevoegd bestuursorgaan rechtmatig opgelegde vrijheidsontnemende maatregel op grond van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) de vreemdeling binnen enkele dagen voor een rechterlijke instantie geleid dient te worden. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte niet het arrest gevolgd en het beroep van de vreemdeling in zoverre ongegrond verklaard, aldus de vreemdeling.

2.2. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft een ieder recht op vrijheid en veiligheid van zijn persoon. Niemand mag zijn vrijheid worden ontnomen, behalve in de navolgende gevallen en overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure:

a. indien hij op rechtmatige wijze is gedetineerd na veroordeling door een daartoe bevoegde rechter;

b. indien hij op rechtmatige wijze is gearresteerd of gedetineerd, wegens het niet naleven van een overeenkomstig de wet door een gerecht gegeven bevel of teneinde de nakoming van een door de wet voorgeschreven verplichting te verzekeren;

c. indien hij op rechtmatige wijze is gearresteerd of gedetineerd teneinde voor de bevoegde rechterlijke instantie te worden geleid, wanneer er een redelijke verdenking bestaat, dat hij een strafbaar feit heeft begaan of indien het redelijkerwijs noodzakelijk is hem te beletten een strafbaar feit te begaan of te ontvluchten nadat hij dit heeft begaan;

d. in het geval van rechtmatige detentie van een minderjarige met het doel toe te zien op zijn opvoeding of in het geval van zijn rechtmatige detentie, teneinde hem voor de bevoegde instantie te geleiden;

e. in het geval van rechtmatige detentie van personen ter voorkoming van de verspreiding van besmettelijke ziekten, van geesteszieken, van verslaafden aan alcohol of verdovende middelen of van landlopers;

f. in het geval van rechtmatige arrestatie of detentie van een persoon teneinde hem te beletten op onrechtmatige wijze het land binnen te komen, of van een persoon waartegen een uitwijzings- of uitleveringsprocedure hangende is.

Ingevolge het derde lid van dat artikel moet een ieder die is gearresteerd of gedetineerd, overeenkomstig lid 1.c van dit artikel, onverwijld voor een rechter worden geleid of voor een andere magistraat die door de wet bevoegd verklaard is rechterlijke macht uit te oefenen en heeft deze het recht binnen een redelijke termijn berecht te worden of hangende het proces in vrijheid te worden gesteld. De invrijheidstelling kan afhankelijk worden gesteld van een waarborg voor de verschijning van de betrokkene ter terechtzitting.

Ingevolge het vierde lid heeft een ieder, wie door arrestatie of detentie zijn vrijheid is ontnomen, het recht voorziening te vragen bij het gerecht opdat deze spoedig beslist over de rechtmatigheid van zijn detentie en zijn invrijheidstelling beveelt, indien de detentie onrechtmatig is.

Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000, voorzover thans van belang, stelt de minister uiterlijk op de derde dag na de bekendmaking van een vrijheidsontnemende maatregel, als bedoeld in artikel 59 van de Vw 2000, de rechtbank hiervan in kennis, tenzij de vreemdeling voordien zelf beroep heeft ingesteld.

Ingevolge het tweede lid van dat artikel, voorzover thans van belang, vindt de zitting bij de rechtbank uiterlijk op de zevende dag na ontvangst van de kennisgeving plaats. De rechtbank roept de vreemdeling ingevolge die bepaling op om in persoon, dan wel in persoon of bij raadsman en de minister om bij gemachtigde te verschijnen, teneinde te worden gehoord.

Ingevolge artikel 96, eerste lid, van de Vw 2000, voorzover thans van belang, stelt de minister uiterlijk vier weken nadat de uitspraak, bedoeld in artikel 94, is gedaan de rechtbank in kennis van het voortduren van de vrijheidsontneming, tenzij de vreemdeling voordien zelf beroep heeft ingesteld.

Ingevolge het vijfde lid van dat artikel, voorzover thans van belang, geeft de minister uiterlijk vier weken nadat de rechtbank uitspraak als bedoeld in het derde lid heeft gedaan, kennis van het voortduren van de vrijheidsontneming, tenzij de vreemdeling voordien zelf beroep heeft ingesteld.

2.3. De vreemdeling is met het oog op haar uitzetting in bewaring gesteld krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Tegen haar was derhalve op wettelijke grondslag een uitwijzingsprocedure, als bedoeld in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f, van het EVRM, hangende. De inbewaringstelling is op de voet van artikel 94, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 binnen een termijn van tien dagen ter toetsing aan de rechtbank voorgelegd.

In het arrest, waarop de vreemdeling een beroep doet, is sprake van de voortzetting van een detentie van vreemdelingen, tegen wie niet langer een uitwijzings- of uitleveringsprocedure hangende was, voor welke voortzetting geen wettelijke grondslag bestond. De detentie had haar rechtmatige karakter derhalve verloren en viel dus niet onder één van de in artikel 5, eerste lid, van het EVRM limitatief opgesomde gevallen van toelaatbare vormen van vrijheidsontneming. In het licht hiervan begrijpt de Afdeling het arrest en in het bijzonder rechtsoverweging 59 aldus, dat het EHRM bij de beoordeling van een zodanige detentie de ratio van artikel 5 van het EVRM in zijn geheel betrekt en in die context ook de waarborgen voor rechtsbescherming en rechtszekerheid, zoals geïncorporeerd in het derde lid van dat artikel, van belang acht. Gelet hierop en tevens gelet op de uitspraken van het EHRM in de zaak Leaf tegen Italië van 27 november 2003 (72794/01, www.echr.coe.int) en in de zaak Vikulov en anderen tegen Letland van 25 maart 2004 (16870/03, www.echr.coe.int) is de Afdeling van oordeel dat het EHRM niet de bedoeling heeft gehad het derde lid van artikel 5 van het EVRM van overeenkomstige toepassing te achten op vreemdelingenbewaring, die voldoet aan het eerste lid, aanhef en onder f, van dat artikel, hetgeen ook in strijd zou zijn met de tekst van het derde lid. De Afdeling acht het in dit verband ook van betekenis dat het EHRM in de uitspraak in de zaak Tekdemir tegen Nederland van 1 oktober 2002 (46860/99, www.echr.coe.int) heeft geoordeeld dat geen reden bestond aan te nemen dat artikel 5, vierde lid, van het EVRM was geschonden, aangezien de desbetreffende vreemdeling, die op grond van de Vreemdelingenwet (oud) in bewaring was gesteld, te allen tijde de rechtmatigheid van die vrijheidsontneming kon aanvechten bij de rechter, die daar spoedig over diende te beslissen, zonder dat het EHRM daarnaast nog heeft getoetst aan het derde lid van dat artikel. Op de voet van artikel 94, eerste lid, en artikel 96, eerste en vijfde lid, van de Vw 2000 kan een vreemdeling ook naar geldend recht op elk moment beroep tegen een vrijheidsontnemende maatregel instellen.

De Afdeling is dan ook met de rechtbank van oordeel dat het beroep van de vreemdeling op het arrest faalt, nu niet is gebleken dat hetgeen in het arrest is overwogen tot het oordeel leidt dat de in artikel 94 van de Vw 2000 neergelegde regeling in strijd is met artikel 5 van het EVRM.

De grief faalt.

2.4. Het hoger beroep van de vreemdeling is ongegrond.

2.5. In de grieven 1 en 2, in onderlinge samenhang gelezen, betoogt de minister dat de rechtbank ten onrechte bij haar oordeel over de rechtmatigheid van de wijze van tenuitvoerlegging van de maatregel in het Uitzetcentrum de standpunten van de minister, uiteengezet in zijn brief van 30 juli 2003 en de overwegingen van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, in de uitspraak van 11 september 2003 (AWB 03/36563), heeft betrokken, aangezien die brief en die overwegingen betrekking hebben op het Passantenverblijf.

2.5.1. Niet in geschil is dat de vrijheidsontnemende maatregel ten uitvoer is gelegd in het Uitzetcentrum Schiphol. Op dit Uitzetcentrum, dat in overeenstemming met artikel 5.4, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 is aangewezen als ruimte in de zin van artikel 6, tweede lid, van de Vw 2000, is, evenals op het Passantenverblijf, het Reglement Regime Grenslogies van toepassing. De artikelen 4 tot en met 9 van dit reglement geven het kader waarbinnen het verblijfsregime nader dient te worden uitgewerkt. Voor het Uitzetcentrum Schiphol is die nadere uitwerking neergelegd in de ‘Huisregels Uitzetcentrum’. Ter zitting heeft de minister doen uiteenzetten dat de uitwerking van het verblijfsregime van het Uitzetcentrum Schiphol verschilt van die van het regime van het Passantenverblijf. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte op grond van de brief van de minister van 30 juli 2003 en de overwegingen van de uitspraak van de rechtbank van 11 september 2003, geoordeeld dat de tenuitvoerlegging van de maatregel in het Uitzetcentrum voor een periode van langer dan tien dagen bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten, reeds nu deze betrekking hebben op het beleid van de minister ten aanzien van het Passantenverblijf.

De grieven slagen.

2.6. Grief 3 heeft geen zelfstandige betekenis.

2.7. Het hoger beroep van de minister is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling het volgende.

2.8. Het betoog van de vreemdeling dat zij ten onrechte in het Uitzetcentrum Schiphol verblijft, treft geen doel. Blijkens de verklaringen van de minister ter zitting wijkt het verblijfsregime in het Uitzetcentrum Schiphol, zoals uitgewerkt in de ‘Huisregels Uitzetcentrum’ niet wezenlijk af van het regime dat doorgaans geldt in huizen van bewaring waar de vreemdelingenbewaring ten uitvoer gelegd kan worden. Mitsdien bestaat geen grond voor het oordeel dat de duur van de tenuitvoerlegging van de maatregel in het Uitzetcentrum verdergaand dan in huizen van bewaring, beperkt dient te worden. De termijn van 28 dagen, die de minister heeft vermeld tijdens het vragenuur van 18 november 2003 (Handelingen Tweede Kamer 2003-2004, nr. 25, p. 1703), betreft, zo blijkt uit die vermelding, een interne richtlijn, enkel bedoeld om, met het oog op de doelstelling van het Uitzetcentrum, de doorstroming te bevorderen. Gelet op het vorenstaande is geen sprake van omstandigheden die tot wijziging van de wijze van de tenuitvoerlegging van de bewaring nopen.

2.9. De overige bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden zijn door haar uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen. Nu de vreemdeling daartegen geen hoger beroep heeft ingesteld, is er geen grond daarover anders te oordelen. De Afdeling zal het inleidende beroep alsnog ongegrond verklaren en ingevolge artikel 106, tweede lid, van de Vw 2000, gelezen in verbinding met het eerste lid van dat artikel, het verzoek om schadevergoeding afwijzen.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;

II. verklaart het hoger beroep van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie gegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Alkmaar, van 11 februari 2004 in zaak nr. 04/4369 VRONTN;

IV. verklaart het door de vreemdeling in die zaak bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;

V. wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. P. van Dijk en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P. Glerum, ambtenaar van Staat.

w.g. Vlasblom w.g. Glerum
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2004

273-432