Uitspraak 200306395/1


Volledige tekst

200306395/1.
Datum uitspraak: 19 mei 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 18 augustus 2003 in het geding tussen:

appellant

en

de Algemeen Directeur van de Dienst Wegverkeer.

1. Procesverloop

Bij besluit van 10 april 2002 heeft de Algemeen Directeur van de Dienst Wegverkeer (hierna: de Dienst Wegverkeer) geweigerd om aan appellant een Nederlands kentekenbewijs af te geven voor het voertuig met het Voertuig Identificatie Nummer (hierna: VIN) […].

Bij besluit van 5 augustus 2002 heeft de Dienst Wegverkeer het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 18 augustus 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 26 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 oktober 2003. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 8 december 2003 heeft de Dienst Wegverkeer van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn bij brief van 24 maart 2004 nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 april 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. G.L.M. Teeuwen, werkzaam bij DAS rechtsbijstand, en de Dienst Wegverkeer, vertegenwoordigd door mr. R. Grimbergen, werkzaam bij de Dienst Wegverkeer, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 9 van de Regeling vaststelling datum eerste toelating van voertuigen (hierna: de regeling), voorzover thans van belang, wordt, indien een kentekenbewijs wordt aangevraagd voor een samengesteld voertuig of voor een voertuig, waarvan het originele identificatienummer ontbreekt of onleesbaar is geworden, de datum van eerste toelating vastgesteld nadat de identiteit van het voertuig aan de hand van een nader onderzoek is vastgesteld.

2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Dienst Wegverkeer heeft mogen afgaan op de juistheid van het rapport van het op 8 oktober 2001 verrichte onderzoek, waarin wordt geconcludeerd dat het VIN-nummer niet op juiste wijze is aangebracht en dat aan de hand van de aangetroffen gegevens de juiste identiteit van het voertuig niet kon worden vastgesteld. Appellant heeft in dit verband gesteld dat degene die het onderzoek van het voertuig heeft verricht onvoldoende deskundig is, dat de Dienst Wegverkeer een tweede onderzoek had moeten verrichten naar de identiteit van het voertuig en dat geen etsonderzoek is verricht. Appellant verwijst voorts naar de resultaten van het in zijn opdracht verrichte onderzoek van [Autorestauratiebedrijf].

2.3. Dit betoog faalt. In hetgeen appellant ter zake heeft aangevoerd heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de deskundigheid van brigadier G.J.H. Ross, voorwerp- en voertuig identificatiedeskundige bij de politie Gelderland Midden (hierna: Ross), zodat niet kan worden staande gehouden dat de Dienst Wegverkeer bedoeld onderzoek niet aan de beslissing op bezwaar ten grondslag heeft mogen leggen. Ook hetgeen appellant in hoger beroep ter zake heeft aangevoerd, zoals de omstandigheid dat voornoemde deskundige niet voltijds is belast met voertuigidentificatie, is niet van zodanige betekenis te achten dat de Dienst Wegverkeer op grond daarvan niet heeft mogen afgaan op voornoemd onderzoek. Mitsdien was de Dienst Wegverkeer niet, zoals appellant onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 21 januari 2004 in zaak no. 200301332/1 heeft gesteld, gehouden om in dit geval een tweede onderzoek te laten verrichten.

Uit het onderzoek van Ross is gebleken dat het VIN-nummer niet op de juiste wijze - te weten op een lijn staand, zonder spaties of streepjes ertussen en tussen sluittekens - is aangebracht. Voorts is uit dit onderzoek gebleken dat de identiteit van het voertuig niet op basis van andere gegevens kon worden opgemaakt. Gelet op dit onderzoek heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de Dienst Wegverkeer de weigering om een Nederlands kentekenbewijs af te geven terecht heeft gehandhaafd, nu de identiteit van het voertuig niet vaststaat, hetgeen ingevolge artikel 9 van de regeling is vereist alvorens een kentekenbewijs wordt afgegeven. De resultaten van het onderzoek van het Autorestauratiebedrijf doen aan het vorenstaande niet af, nu uit dat onderzoek niet blijkt dat hetgeen Ross ten aanzien van het VIN-nummer heeft vastgesteld onjuist is, noch wat de identiteit van het voertuig is.

Anders dan appellant meent, was de Dienst Wegverkeer niet gehouden om een etsonderzoek te verrichten naar het tussenstuk waarop het VIN-nummer is aangebracht. Hierbij is van belang dat Ross heeft verklaard dat het tussenstuk los is geweest, zodat niet vaststaat dat dit tussenstuk bij het voertuig behoort. Derhalve kan op basis van een etsonderzoek van het VIN-nummer de identiteit van het voertuig niet worden vastgesteld.

2.4. Appellant heeft voorts betoogd dat de regeling beleidsvrijheid biedt aan de Dienst Wegverkeer en dat de Dienst Wegverkeer bij gebruikmaking van die beleidsvrijheid had moeten besluiten dat aan het financiële belang van appellant doorslaggevende betekenis toekomt, zodat de afgifte van het gevraagde kentekenbewijs niet mocht worden geweigerd.

2.5. Dit betoog faalt eveneens. Uit de regeling blijkt op welke wijze de Dienst Wegverkeer de datum van eerste toelating van voertuigen dient vast te stellen. In de regeling is niet bepaald dat zelfstandige betekenis toekomt aan het belang van appellant als houder van het voertuig. Evenmin blijkt uit de regeling of de toelichting daarop dat de Dienst Wegverkeer beleidsvrijheid heeft bij de vaststelling van de datum van eerste toelating en dat de Dienst Wegverkeer mitsdien gehouden was het financiële belang van appellant als voertuighouder te betrekken bij het nemen van de beslissing op bezwaar, laat staan dat hij daaraan doorslaggevende betekenis zou hebben moeten toekennen.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.

w.g. Parkins-de Vin w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2004

91-450.