Uitspraak 200308160/1


Volledige tekst

200308160/1.
Datum uitspraak: 12 mei 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellanten sub 1], beiden wonend te Terschuur,
2. [appellanten sub 2], handelend onder de naam "Belangengroep Leefbaarheid Aanwonenden A1 Terschuur", allen wonend te Terschuur,
3. [appellanten sub 3], beiden wonend te Terschuur,

en

de Minister van Verkeer en Waterstaat,
verweerder.

1. Procesverloop

Verweerder heeft op grond van artikel 9, eerste lid, van de Spoedwet wegverbreding (hierna: de wet) op 13 oktober 2003 vastgesteld het wegaanpassingsbesluit betreffende aanpassing van de zuidelijke hoofdrijbaan van rijksweg A1 op het traject Hoevelaken-Barneveld van kilometer 46,0 tot kilometer 54,0.

Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 5 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 8 december 2003, appellanten sub 2 (hierna ook: de belangengroep) bij brief van 4 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 8 december 2003, en appellanten sub 3 bij brief van 28 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op 1 december 2003, beroep ingesteld.

Bij brief van 19 februari 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 april 2004, waar appellanten sub 1, in persoon, appellanten sub 2, in de personen van [een van de appellanten en gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. E.C.M. Schippers, advocaat te Den Haag, mr. C.A.M. van den Brand, ir. D. Metz, drs. J.A. Tils, drs. E.M.M. Grootelaar, ing. P.J. de Joode-Dolman en mr. M. Commelin, ambtenaren van het ministerie, zijn verschenen. Appellanten sub 3 zijn niet ter zitting verschenen.

2. Overwegingen

Het bestreden besluit

2.1. Het wegaanpassingsbesluit betreft een project van semi-permanente aard, zoals opgenomen onder nummer 20 van de bijlage, onder B, van de wet. Met het wegaanpassingsbesluit wordt voorzien in aanpassing van de zuidelijke hoofdrijbaan van rijksweg A1 op het wegvak Hoevelaken-Barneveld, tussen km 46,0 en km 54,0 (hierna: het wegvak). De aanpassing van het wegvak betreft onder meer het inrichten van een vluchtstrook als spitsstrook, hetgeen is voorzien tussen km 46,4 en km 53,6. Dit biedt de mogelijkheid de vluchtstrook tussen 07.00 uur en 23.00 uur als rijbaan te gebruiken. Daarmee wordt het aantal rijstroken gedurende deze periode uitgebreid van 1x2 tot 1x3. De spitsstrook zal alleen worden opengesteld indien het aantal voertuigen op het wegvak boven het aantal van 3000 per uur stijgt.

Formele beroepsgrond

2.2. De belangengroep stelt in beroep dat de kennisgeving omtrent het ontwerp-wegaanpassingsbesluit, de hoorzitting en de informatieavond onvoldoende is, aangezien deze niet mede in de dagelijks verschijnende Barneveldse Krant is geplaatst.

2.2.1. Op de voorbereiding van het wegaanpassingsbesluit en de besluiten ter uitvoering van dat besluit (hierna: uitvoeringsbesluiten), is ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de wet, de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geregelde procedure van toepassing, met dien verstande dat de ingevolge artikel 3:12 van de Awb vereiste kennisgevingen voor het ontwerp-wegaanpassingsbesluit en de aanvragen tot het nemen van de uitvoeringsbesluiten worden samengevoegd in één kennisgeving, die wordt gedaan door de Minister van Verkeer en Waterstaat.

De kennisgeving betreffende het ontwerp-wegaanpassingsbesluit, de aanvragen tot het nemen van de uitvoeringsbesluiten, de hoorzitting en de informatieavond is overeenkomstig de bovenvermelde wetsartikelen in de Staatscourant van 7 juli 2003 geplaatst. Voorts blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting dat tevens een kennisgeving in het huis-aan-huisblad “Barneveld NU” is geplaatst. Dat dit blad niet dagelijks maar wekelijks wordt verspreid, laat onverlet dat het gezien de verspreiding kan worden aangemerkt als een huis-aan-huisblad als bedoeld in artikel 3:12 van de Awb. Niet kan worden geoordeeld dat verweerder niet heeft voldaan aan de wettelijke eisen, dan wel dat met de gekozen wijze van kennisgeving anderszins onzorgvuldig is gehandeld. Dat de kennisgeving betreffende het wegaanpassingsbesluit, anders dan de hiervoor bedoelde kennisgeving, tevens in de dagelijks verschijnende Barneveldse Krant is geplaatst maakt dit niet anders.

Ten aanzien van het akoestisch onderzoek

2.3. Volgens appellanten is verweerder bij het nemen van het besluit uitgegaan van onjuiste gegevens met betrekking tot de geluidsbelasting.

[appellanten sub 1] en de belangengroep voeren aan dat bij de berekening van het verwachte geluidsniveau geen rekening is gehouden met de autonome groei van het autoverkeer en evenmin met projecten die van invloed zijn op de verkeersintensiteit ter plaatse van het wegvak, doordat de verkeersgegevens over het jaar 2000 als uitgangspunt zijn genomen.

De belangengroep wijst er in dit verband op dat het geluidsscherm ter hoogte van Terschuur in slechte staat verkeert.

Verder wijzen [appellanten sub 1] erop dat uit ander akoestisch onderzoek, waaronder een onderzoek van de Nederlandse Stichting Geluidhinder, blijkt dat de geluidsbelasting op de gevel van hun woning ver boven de 80 dB(A) ligt. Volgens [appellanten sub 3] kan uit akoestisch onderzoek uit 1988 worden afgeleid dat het geluidsniveau op de gevel van hun woning ongeveer 73 dB(A) bedraagt.

2.3.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het akoestische onderzoek dat aan het wegaanpassingsbesluit ten grondslag ligt voldoet aan de wettelijke eisen. Hij wijst er in dit verband op dat uit de wet voortvloeit dat de Wet geluidhinder (hierna: Wgh) niet op dit project van toepassing is, hetgeen van wezenlijke betekenis is voor de door de wetgever beoogde versnelling van de besluitvorming. In dit verband brengt verweerder naar voren dat geluidsreducerende maatregelen eerst aan de orde zijn bij het ingevolge artikel 6, vijfde lid, van de wet op te stellen plan gericht op het terugbrengen van geluidsbelasting van de weg. Volgens hem zal bij het akoestisch onderzoek ten behoeve van dat plan tevens rekening worden gehouden met de autonome groei van het wegverkeer, alsmede met de gevolgen van wegreconstructies die van invloed zijn op de verkeersintensiteit.

2.3.2. Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de wet, is de Wgh niet van toepassing op de in de bijlage, onder B, opgenomen wegaanpassingsprojecten. De achtergrond van de buiten toepassing verklaring van de Wgh voor projecten vermeld onder B van de bijlage bij de wet, ligt blijkens de memorie van toelichting in de omstandigheid dat de in de Wgh voorgeschreven geluidsmaatregelen een zeer tijdrovende en kostbare zaak worden geacht in relatie tot het akoestisch effect van de te treffen aanpassingen ten opzichte van de situatie zoals deze zonder aanpassingen is. Het geheel achterwege laten van geluidswerende maatregelen bij projecten van semi-permanente aard is echter niet verantwoord geacht. In klemmende geluidhindersituaties dient het wegaanpassingsbesluit daarom te voorzien in het aanbrengen van een geluidsreducerende wegdeklaag. Om te bepalen of een klemmende geluidhindersituatie zich voordoet, dient ter voorbereiding van het ontwerp-wegaanpassingsbesluit een zogenoemde “quick scan” te worden uitgevoerd, die is gericht op het verkrijgen van akoestische gegevens (Kamerstukken II, 2002-2003, 28 679, no. 3). Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de wet, wordt onder deze akoestische gegevens verstaan de berekening van de 70 dB(A) geluidscontour langs de wegvakken, gebaseerd op de verkeersgegevens over het jaar 2000. Het betoog van [appellanten sub 1] en de belangengroep dat verweerder voor de berekening van de geluidsbelasting vanwege de weg ten onrechte is uitgegaan van de verkeersgegevens over het jaar 2000, faalt derhalve.

2.3.3. Vast staat dat het door de belangengroep bedoelde geluidsscherm aan de noordzijde van het wegvak gebreken vertoont die dienen te worden hersteld. Ter zitting is verder komen vast te staan dat bij het akoestisch onderzoek geen rekening is gehouden met gebreken aan het geluidsscherm. Niet is gebleken dat het geluidsscherm dermate ernstige gebreken vertoont dat dit redelijkerwijs niet als geluidsreducerend scherm bij de berekening van de verwachte geluidsbelasting had kunnen worden betrokken. Er zijn dan ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder vanwege gebreken aan het geluidsscherm niet heeft kunnen uitgaan van de 70 dB(A) contour zoals deze in het akoestisch onderzoek is vastgesteld. Overigens heeft verweerder beklemtoond dat de benodigde onderhouds- en herstelwerkzaamheden aan het geluidsscherm zullen worden verricht.

Ook anderszins is niet gebleken dat het onderzoek van verweerder naar de hiervoor bedoelde akoestische gegevens zodanige tekortkomingen of leemten in kennis vertoont, dat verweerder zich hierop bij het nemen van zijn besluit niet had mogen baseren. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat
[appellanten sub 1] en [appellanten sub3] hun betwisting van het akoestisch onderzoek dat aan het besluit ten grondslag is gelegd, niet met het overleggen van de door hen bedoelde onderzoeksrapporten hebben onderbouwd.

2.3.4. De Afdeling volgt [appellanten sub 3] niet in hun betoog dat verweerder het wegaanpassingsbesluit ten onrechte heeft vastgesteld, omdat in de schriftelijke reactie van verweerder op hun zienswijze de geluidsbelasting van de woning op de [locatie a] is weergegeven en niet de geluidsbelasting van hun woning aan de [locatie b]. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat de vermelding van het adres [locatie a] in de schriftelijke reactie op de zienswijze een kennelijke verschrijving betreft en dat de woning van appellanten buiten de zogenoemde 70 dB(A) contour staat. Deze verschrijving is dan ook niet van betekenis voor de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende afweging.

Geluidsreducerende maatregelen

2.4. Appellanten stellen voorts in beroep dat bij het bestreden besluit ten onrechte niet wordt voorzien in geluidsreducerende maatregelen.

Volgens de belangengroep kan niet worden volstaan met herstel van het bestaande geluidsscherm ter hoogte van Terschuur.

[appellanten sub 1] achten het aanbrengen van een geluidsreducerende wegdeklaag en het oprichten van een geluidsscherm ter hoogte van hun woning aangewezen, aangezien de geluidbelasting op de gevel van hun woning meer dan 70 dB(A) bedraagt.

2.4.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het wegaanpassingsbesluit, gelet op de beperkte omvang en mate van de overschrijding van de waarde van 70 dB(A) voor geluidsgevoelige bestemmingen, terecht niet voorziet in geluidsreducerende maatregelen.

2.4.2. Ingevolge artikel 6, vierde lid, van de wet wordt in het wegaanpassingsbesluit, indien uit de akoestische gegevens blijkt dat zich een overschrijding voordoet van 70 dB(A) bij geluidsgevoelige bestemmingen, een geluidsreducerende wegdeklaag voorgeschreven, tenzij dit redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

De omstandigheid dat de Wgh niet van toepassing is op de in de bijlage, onder B, van de wet opgenomen wegaanpassingsprojecten, brengt naar het oordeel van de Afdeling mee dat verweerder voor deze projecten alleen dient te beslissen omtrent de toepassing van geluidsreducerende maatregelen zoals in de wet beschreven. Gelet hierop faalt het betoog van [appellanten sub 1] dat uit artikel 6, vierde lid, van de wet, volgt dat verweerder ook dient te bezien of redelijkerwijs tijdelijk kan worden afgezien van andere geluidsreducerende maatregelen dan een geluidsreducerende wegdeklaag, zoals het aanbrengen van een geluidsscherm ter hoogte van hun woning of het beperken van de openstelling van de spitsstrook. Uit het vorenstaande volgt eveneens dat niet kan worden geoordeeld dat verweerder in het kader van het bestreden besluit verdergaande aanpassingen aan het geluidsscherm dient te verrichten dan de toegezegde onderhouds- en herstelwerkzaamheden.

Vast staat dat zich ter plaatse van de woning van [appellanten sub 1] een overschrijding voordoet van de waarde van 70 dB(A).

Blijkens de memorie van toelichting op de wet doet zich bij een geluidsbelasting van meer dan 70 dB(A) bij een woning of een andere geluidsgevoelige bestemming een ernstige geluidhindersituatie voor, die zal moeten worden verbeterd. Dit is echter anders wanneer dit in redelijkheid niet kan worden gevergd. Daarbij kunnen onder meer bepalend zijn de mate van overschrijding, het aantal overschrijdingen bij geluidsgevoelige bestemmingen langs een wegvak en de kosten/batenverhouding (Kamerstukken II, 2002-2003, 28 679, no. 3).

Verweerder heeft bij het nemen van het bestreden besluit een doelmatigheidscriterium gehanteerd, dat onder meer is toegelicht in de ten behoeve van het wegaanpassingsbesluit opgestelde milieutoets. Met dit criterium wordt onder meer beoogd op een gelijke wijze invulling te geven aan het bepaalde in artikel 6, vierde lid, van de wet. Het doelmatigheidscriterium behelst, voorzover hier van belang, het volgende uitgangspunt:

- indien zich een overschrijding voordoet van de geluidsbelasting van 70 dB(A) voor het jaar 2000 bij één losstaande geluidsgevoelige bestemming wordt in beginsel een geluidsreducerend wegdek toegepast, indien de overschrijding, afgerond, 2 dB(A) of meer bedraagt.

Dit criterium acht de Afdeling, gelet op de memorie van toelichting, niet onredelijk. Blijkens het akoestisch onderzoek wordt voor één woning aan het wegvak, namelijk die van [appellanten sub 1], de grenswaarde van 70 dB(A) met 1 dB(A) overschreden. Appellanten hebben verder geen feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat verweerder in dit geval niet aan zijn beleid heeft kunnen vasthouden. In dit verband wordt ten aanzien van het betoog van [appellanten sub 1] dat door verweerder in vergelijkbare situaties zonder meer is voorzien in geluidswerende voorzieningen zoals een geluidsscherm overwogen dat de door hen bedoelde situaties niet met de voorliggende situatie overeenkomen, reeds omdat het bestreden besluit voorziet in een wegaanpassing die zijn grondslag vindt in de wet. Zoals uit hetgeen hiervoor is overwogen blijkt, is de Wgh buiten toepassing verklaard op dit project en kent de wet specifieke bepalingen betreffende de beperking van geluidhinder.

Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het aanbrengen van een geluidsreducerende wegdeklaag in dit geval redelijkerwijs niet kan worden gevergd. In dit verband acht de Afdeling tevens het volgende van belang. Het wettelijk stelsel en het daarop gestoelde beleid van verweerder ten aanzien van het treffen van de hiervoor bedoelde reducerende maatregelen brengt voor [appellanten sub 1] een ernstige geluidhindersituatie mee. Uit het wettelijk stelsel volgt dat een ernstige geluidhindersituatie niet gedurende een langere tijd toelaatbaar kan worden geacht. Zo dient de Minister van Verkeer en Waterstaat, ingevolge artikel 6, vijfde lid, van de wet uiterlijk twee jaar na het onherroepelijk worden van het wegaanpassingsbesluit een plan op te stellen voor de te treffen maatregelen, gericht op het terugbrengen van de geluidsbelasting vanwege de weg, met betrekking tot de gevel van de woningen of andere geluidsgevoelige gebouwen en aan de grens van geluidsgevoelige terreinen binnen de zone van de weg, overeenkomstig artikel 74, eerste lid, van de Wgh (hierna: het geluidsplan). Tegen het geluidsplan kan op een vergelijkbare wijze rechtsbescherming worden aangewend als tegen het wegaanpassingsbesluit en de daarbij behorende uitvoeringsbesluiten.

Blijkens het verhandelde ter zitting zal verweerder zich naar gelang van de ernst van de geluidhinder, krachtiger inspannen de geluidsbelasting vanwege de weg op korte termijn terug te brengen tot een ingevolge de Wgh toegelaten niveau. Van een dergelijke handelwijze heeft verweerder ook blijk gegeven, aangezien hij reeds een aanvang heeft gemaakt met het opstellen van een geluidsplan.

2.4.3. Zoals hiervoor is overwogen, blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting dat bij één woning een geluidsbelasting van meer dan 70 dB(A) is vastgesteld. Omdat in de overige gevallen de 70 dB(A) contour niet wordt overschreden, is de Afdeling van oordeel dat verweerder in de ernst van de belasting met betrekking tot geluidhinder geen aanleiding behoefde te zien tot verlaging van de maximum snelheid, zoals bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder e, van de wet.

Lichthinder

2.5. Wat betreft de door [appellanten sub 1] gevreesde lichthinder vanwege de in het bestreden besluit voorgeschreven verlichting van het wegvak, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat verweerder er ten onrechte van is uitgegaan dat het woonklimaat niet door verstrooiing van licht wordt aangetast. Daarbij neemt zij in aanmerking dat de verlichting blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting alleen zal worden ingeschakeld bij openstelling van de spitsstrook.

Luchtkwaliteit

2.6. De belangengroep stelt in beroep dat het wegaanpassingsbesluit een aantasting van de luchtkwaliteit zal meebrengen.

2.6.1. Verweerder heeft erop gewezen dat de in het Besluit luchtkwaliteit gestelde grenswaarden in 2010 niet zullen worden overschreden bij gevoelige bestemmingen zoals woningen. Uit een oogpunt van bescherming van luchtkwaliteit bestaan dan ook geen bezwaren tegen verwezenlijking van de wegaanpassing, aldus verweerder.

2.6.2. Ingevolge het Besluit luchtkwaliteit (hierna: het Besluit), dienen bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen hebben voor de luchtkwaliteit, behoudens voorzover de betrokken wettelijke regeling zich daartegen verzet, de in het Besluit gestelde grenswaarden met betrekking tot zwaveldioxide, stikstofdioxide, stikstofoxiden, zwevende deeltjes (PM10), lood, koolmonoxide en benzeen in acht te nemen.

De vaststelling van het wegaanpassingsbesluit dient te worden aangemerkt als de uitoefening van een bevoegdheid die gevolgen heeft voor de luchtkwaliteit. Ook uit de totstandkomingsgeschiedenis van de wet volgt dat de luchtkwaliteitsnormen zoals opgenomen in het Besluit onverminderd van kracht blijven (Kamerstukken II, 28 679, nr. 6).

Verweerder heeft in het bestreden besluit onderkend dat de luchtkwaliteitsnormen van het Besluit in acht dienen te worden genomen. Hij heeft evenwel miskend dat deze normen zijn gesteld ter bescherming van de kwaliteit van de buitenlucht in zijn algemeenheid. Dat, zoals verweerder heeft betoogd, de grenswaarden van het besluit niet worden overschreden ter plaatse van woningen of andere gevoelige bestemmingen, brengt niet mee dat bij het nemen van het bestreden besluit de in het Besluit gestelde grenswaarden in acht zijn genomen.

Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering. De beroepen zijn daarom gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb dient te worden vernietigd.

2.6.3. In het grote maatschappelijke belang dat de wetgever heeft gehecht aan een spoedige verwezenlijking van de in de wet voorziene wegaanpassingen, ziet de Afdeling aanleiding tot het treffen van een ordemaatregel.

Daarbij neemt de Afdeling de gerede mogelijkheid in aanmerking dat bij een nieuw besluit verweerder draagkrachtig gemotiveerd aannemelijk zal maken dat de luchtkwaliteitsnormen van het Besluit in acht worden genomen, alsmede de relatief geringe ingrepen om de spitsstrook aan te leggen en eventueel te verwijderen. Wel is de Afdeling van oordeel dat, zolang niet aannemelijk is gemaakt dat de luchtkwaliteitsnormen van het Besluit in acht worden genomen, in het kader van de ordemaatregel zoveel mogelijk maatregelen moeten worden genomen om de luchtkwaliteit te verbeteren.

Vermindering van de maximum snelheid van motorvoertuigen wordt, zo blijkt onder meer uit de totstandkomingsgeschiedenis van de wet, beschouwd als één van de mogelijke maatregelen om de luchtkwaliteit te verbeteren. Daarnaast wordt aangenomen dat een verbeterde doorstroming van het verkeer gunstige gevolgen heeft voor de luchtkwaliteit (Kamerstukken II, 28 679, nr. 6).

De Afdeling acht het aannemelijk dat de met het wegaanpassingsproject beoogde verbetering van de doorstroming van het verkeer in samenhang met een verlaging van de maximum snelheid op het wegvak tot 80 km/uur mee zal brengen dat een zo groot mogelijke verbetering van de luchtkwaliteit wordt bereikt.

Gelet op het voorgaande treft de Afdeling, met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb, een voorlopige voorziening inhoudende dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven tot opnieuw is beslist omtrent de vaststelling van het wegaanpassingsbesluit, onder de voorwaarde dat gedurende de periode waarin de spitsstrook is geopend, de maximum snelheid voor motorvoertuigen op het gehele wegvak wordt verlaagd van 120 km/uur tot 80 km/uur. Voorts dient verweerder, met inachtneming van deze uitspraak, binnen 6 maanden na verzending van de uitspraak te beslissen omtrent de vaststelling van het wegaanpassingsbesluit.

2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van [appellanten sub 1] te worden veroordeeld. Ten aanzien van de belangengroep en [appellanten sub 3] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen gegrond;

II. vernietigt het besluit van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 13 oktober 2003 betreffende aanpassing van de zuidelijke hoofdrijbaan van rijksweg A1 op het traject Hoevelaken-Barneveld van kilometer 46,0 tot kilometer 54,0;

III. treft de voorlopige voorziening dat de rechtsgevolgen van het onder II. vermelde besluit in stand blijven tot opnieuw is beslist omtrent de vaststelling van het wegaanpassingsbesluit, onder de voorwaarde dat gedurende de periode waarin de spitsstrook is geopend, de maximum snelheid voor motorvoertuigen op het gehele wegvak wordt verlaagd van 120 km/uur tot 80 km/uur;

IV. draagt de Minister van Verkeer en Waterstaat op binnen 6 maanden na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen;

V. veroordeelt de Minister van Verkeer en Waterstaat in de door [appellanten sub 1] gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (Ministerie van Verkeer en Waterstaat) te worden betaald aan appellanten;

VI. gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Verkeer en Waterstaat) aan appellanten afzonderlijk het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. R. Cleton en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Veenman, ambtenaar van Staat.

w.g. Bartel w.g. Veenman
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2004

317-275.