Uitspraak 200402648/2


Volledige tekst

200402648/2.
Datum uitspraak: 6 mei 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

[verzoekers], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 25 september 2003, kenmerk 941606, heeft verweerder een verzoek van verzoekers om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot [vergunninghoudster] op het perceel [locatie] te [plaats] afgewezen.

Bij besluit van 17 februari 2004, kenmerk 974757, verzonden op 18 februari 2004, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 29 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 30 maart 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 29 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 30 maart 2004, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 26 april 2004, waar verzoekers, van wie [naam een der verzoekers] in persoon en bijgestaan door mr. Y.A. Breunesse, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door M.M. Keltering-Schothuis en H.F.M. Schellekens, beiden ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door ing. A.J.L. Venneman, gemachtigde, daar gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. Verzoekers zijn van mening dat verweerder hun bezwaarschrift tegen de afwijzing van hun verzoek om het toepassen van bestuurlijke handhavingsmaatregelen ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Zij stellen ernstige geluidhinder te ondervinden vanwege het in werking zijn van de inrichting. Daarnaast vrezen zij voor brandgevaar. Zij voeren aan dat het zeer onzeker is of de huidige illegale activiteiten door middel van de aangevraagde milieuvergunning ook daadwerkelijk kunnen worden vergund. In dit kader wijzen zij erop dat eerder verleende vergunningen door de Afdeling zijn vernietigd, onder meer vanwege ontoereikendheid van de destijds uitgevoerde akoestische onderzoeken.

2.2.1. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, na afweging van alle betrokken belangen, op het standpunt gesteld dat niet handhavend wordt opgetreden daar [vergunninghoudster] op 15 december 2003 een aanvraag om een milieuvergunning heeft ingediend. Verweerder gaat ervan uit dat de gevraagde vergunning kan worden verleend, waarmee de illegale situatie zal worden gelegaliseerd.

2.2.2. Niet in geschil is dat de inrichting ten tijde van het nemen van het bestreden besluit zonder toereikende milieuvergunning in werking was, zodat verweerder bevoegd was tot het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen.

Uit de stukken blijkt dat verzoekers reeds jarenlang geluidhinder stellen te ondervinden vanwege het in werking zijn van de inrichting. De Voorzitter stelt vast dat eerder verleende vergunningen door de Afdeling zijn vernietigd, onder meer vanwege de ontoereikendheid van de destijds uitgevoerde geluidonderzoeken. Naar aanleiding van de uitspraken van de Afdeling is een nieuwe aanvraag gedaan met het oog waarop opnieuw een akoestisch onderzoek is verricht. Het desbetreffende rapport is op 19 maart 2004 door verweerder ontvangen en ter zitting overgelegd. Nu verweerder het akoestisch onderzoek pas na het nemen van het bestreden besluit heeft ontvangen, heeft hij de resultaten hiervan niet bij zijn besluitvorming kunnen betrekken en bestond ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen volledig beeld van de geluidbelasting van de inrichting. Gelet hierop is de Voorzitter van oordeel dat er ten tijde van het nemen van het bestreden besluit onvoldoende zicht bestond op het op korte termijn verlenen van een milieuvergunning voor de door [vergunninghoudster] uitgevoerde activiteiten. De stelling van verweerder dat hij ten tijde van het nemen van het bestreden besluit al wel over een voorlopige versie van het rapport beschikte en dat in feite alleen de aanvullende figuren en meet- en rekenresultaten nog ontbraken, leidt, wat er van deze stelling overigens ook zij, niet tot een andersluidend oordeel. In bovengenoemde omstandigheden ziet de Voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.

2.3. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 17 februari 2004, kenmerk 974757;

II. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de door verzoekers in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 763,06, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Noord-Brabant te worden betaald aan verzoekers;

III. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan verzoekers het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 136,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat.

w.g. Hirsch Ballin w.g. Fransen
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2004

-407.