Uitspraak 200304963/1


Volledige tekst

200304963/1.
Datum uitspraak: 6 mei 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Bureau voor Kavelruil Haaren B.V.", gevestigd te Cromvoirt,
appellante,

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 31 mei 2002, kenmerk 836555, heeft verweerder onder meer de vergunning krachtens de Grondwaterwet voor het onttrekken van grondwater voor het beregenen van landbouwgronden op het perceel, kadastraal bekend gemeente Cromvoirt, sectie H, nummers 1373, 1833 en 1834, ingetrokken.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 22 juli 2002 beroep ingesteld bij de Raad van State.

Bij uitspraak van de Afdeling van 2 april 2003, 200203971/1, heeft de Afdeling dit beroep niet-ontvankelijk verklaard en het beroepschrift met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht ter behandeling als bezwaarschrift aan verweerder doorgezonden.

Bij besluit van 17 juni 2003, kenmerk 921183, verzonden op 19 juni 2003, heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 24 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 25 juli 2003, beroep ingesteld.

Bij brief van 20 augustus 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 februari 2004, waar verweerder, vertegenwoordigd door ing. J. Ram, ambtenaar van de provincie, is verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De onderhavige vergunning is ingetrokken krachtens artikel 25, tweede lid, aanhef en onder b, van de Grondwaterwet. In dit artikel is bepaald dat gedeputeerde staten een vergunning kunnen intrekken indien daarvan gedurende vier achtereenvolgende jaren geen gebruik is gemaakt.

2.2. Appellante betoogt dat de vergunning ten onrechte krachtens de vorengenoemde bepaling is ingetrokken. Volgens haar kan niet worden gesteld dat van de vergunning gedurende vier achtereenvolgende jaren geen gebruik is gemaakt. Zij voert aan dat de op het perceel aanwezige beregeningsput in het verleden door haar is gebruikt voor het beregenen van de gronden. Het perceel wordt naar zij stelt momenteel jaarlijks in gebruik gegeven aan een derde die de beregeningsput, afhankelijk van de teelt en de weersomstandigheden, gebruikt voor het beregenen van zijn gewas.

2.2.1. In de considerans van het bestreden besluit overweegt verweerder dat appellante niet aan hem heeft gemeld dat zij het perceel in eigendom van [partij] heeft overgenomen en dat zij hem in het kader hiervan niet om wijziging van de tenaamstelling van de melding van de grondwateronttrekking heeft verzocht. Ook neemt hij in aanmerking dat appellante niet heeft gereageerd op zijn correspondentie met betrekking tot de registratie van de onderhavige onttrekking en de heffing van leges vanwege deze onttrekking. Uit het vorenstaande kan zijns inziens niet anders worden afgeleid dan dat appellante van de onderhavige vergunning gedurende vier achtereenvolgende jaren geen gebruik heeft gemaakt.

In zijn verweerschrift stelt verweerder nog dat appellante, nu zij destijds niet om wijziging van de tenaamstelling van de melding van de grondwateronttrekking heeft verzocht, niet als houdster van de vergunning krachtens de Grondwaterwet moet worden aangemerkt.

2.2.2. Met betrekking tot de vraag of appellante als houdster van de onderhavige vergunning moet worden aangemerkt, overweegt de Afdeling als volgt. In artikel 15, eerste lid, van de Grondwaterwet is bepaald dat de vergunningplicht voor het onttrekken van grondwater niet geldt ten aanzien van het onttrekken van grondwater in de door provinciale staten bij verordening aangewezen gevallen. Uit de stukken blijkt dat de rechtsvoorganger van appellante, [partij], de onttrekking van grondwater op het onderhavige perceel destijds bij verweerder heeft gemeld op grond van artikel 5 van de Grondwaterverordening Noord-Brabant, waarin gevallen als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Grondwaterwet zijn aangewezen. Op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, van deze verordening was voor deze grondwateronttrekking geen vergunning krachtens de Grondwaterwet vereist. Bij besluit van 27 maart 1991 hebben provinciale staten van Noord-Brabant deze verordening gewijzigd, in die zin dat onttrekkingen van grondwater bedoeld voor beregening en/of bevloeiing met een werk met een pompcapaciteit van meer dan 10 m3 per uur, vergunningplichtig werden. In artikel 14 van de gewijzigde Grondwaterverordening Noord-Brabant was een overgangsregeling opgenomen. Hierin was bepaald dat voor deze onttrekkingen geacht werd een vergunning krachtens de Grondwaterwet te zijn verleend, indien het werk bestemd tot het onttrekken van grondwater voor het in werking treden van dit artikel bij gedeputeerde staten was gemeld. De Afdeling stelt vast dat hieraan was voldaan. Voor de onderhavige grondwateronttrekking moet dan ook worden geacht een vergunning krachtens de Grondwaterwet te zijn verleend. Nu appellante het onderhavige perceel, inclusief het werk bestemd tot het onttrekken van grondwater, in 1987 van [partij] heeft overgenomen, moet de vergunning worden geacht aan haar te zijn verleend.

Gelet op het vorenstaande komt de Afdeling dan ook tot de conclusie dat appellante als houdster van de vergunning krachtens de Grondwaterwet moet worden aangemerkt.

2.2.3. Ter beoordeling van de vraag of de vergunning krachtens artikel 25, tweede lid, aanhef en onder b, van de Grondwaterwet kon worden ingetrokken, overweegt de Afdeling het volgende. Op grond van de gegevens waarover verweerder beschikt, kan niet met zekerheid worden vastgesteld of van de onderhavige vergunning al dan niet steeds gedurende vier achtereenvolgende jaren gebruik is gemaakt.

Door verweerder zijn in 1991 en 1992 aan de in zijn vergunningenbestand geregistreerde vergunninghouders brieven verzonden met betrekking tot de wijziging van de Grondwaterverordening Noord-Brabant. In deze brieven was onder meer aangekondigd dat de vergunningen, voorzover deze betrekking hadden op het beregenen van grasland, zouden worden ingetrokken. In 2000 en 2001 heeft verweerder brieven aan de vergunninghouders verzonden met betrekking tot de registratie van de grondwateronttrekkingen. Verder heeft hij aan hen in het voorjaar van 2001 en 2002 brieven verzonden met betrekking tot de heffing van leges. Uit de stukken blijkt dat appellante niet aan verweerder heeft gemeld dat zij het onderhavige perceel, inclusief het werk bestemd tot het onttrekken van grondwater, van [partij] heeft overgenomen. Tot in ieder geval ten tijde van het nemen van het primaire besluit van 31 mei 2002 stond dan ook niet appellante, maar [partij] als vergunninghouder geregistreerd in het vergunningenbestand van verweerder. De hiervoor bedoelde brieven zijn als gevolg hiervan niet aan appellante, maar aan [partij] verzonden. Blijkbaar heeft appellante niet met [partij] de afspraak gemaakt dat relevante correspondentie met betrekking tot de grondwateronttrekking aan haar zou worden doorgezonden. Door niet aan verweerder te melden dat zij als vergunninghoudster moet worden beschouwd en door na te laten afspraken met [partij] te maken inzake de doorzending van relevante stukken met betrekking tot de onttrekking, heeft appellante het risico genomen dat zij niet op de hoogte kon worden gesteld van en daardoor niet kon reageren op belangrijke informatie met betrekking tot haar vergunning.

Naar het oordeel van de Afdeling hebben zich voldoende gelegenheden voorgedaan waarbij van appellante mocht worden verwacht dat zij uit eigen beweging contact met verweerder zou opnemen over haar vergunning. Naar aanleiding van de in 1991 verzonden brieven met betrekking tot de gedeeltelijke intrekking van de vergunningen, hebben omvangrijke betogingen bij het provinciehuis van Noord-Brabant plaatsgevonden. Verder is er in de media uitgebreid aandacht besteed aan de gedeeltelijke intrekking van deze vergunningen. De Afdeling acht het gelet hierop aannemelijk dat appellante van deze ontwikkelingen op de hoogte kon komen. Verwacht mocht worden dat appellante naar aanleiding van deze publiciteit contact met verweerder zou opnemen om te informeren of een ander ook gevolgen heeft voor haar vergunning. Dit heeft zij echter niet gedaan. Ook acht de Afdeling het aannemelijk dat appellante ervan op de hoogte was dat zij leges vanwege de grondwateronttrekking moest betalen. Verwacht mocht worden dat zij contact met verweerder zou opnemen over het uitblijven van correspondentie hierover. Ook dit heeft zij nagelaten.

Blijkens het vorenstaande heeft appellante zich door eigen toedoen onbereikbaar gemaakt voor verweerder. Dit heeft tot gevolg dat verweerder niet beschikte dan wel niet kon beschikken over gegevens van appellante met betrekking tot het gebruik van de vergunning.

In haar beroepschrift stelt appellante dat zij zonodig kan bewijzen dat zij van de vergunning steeds gebruik heeft gemaakt. Vastgesteld moet worden dat, hoewel appellante hiertoe voldoende in de gelegenheid is gesteld, zij dergelijke bewijsstukken niet heeft overgelegd.

Gelet op de omstandigheden van het geval heeft verweerder er naar het oordeel van de Afdeling van mogen uitgaan dat appellante ten tijde van het nemen van het bestreden besluit gedurende vier achtereenvolgende jaren geen gebruik van haar vergunning heeft gemaakt. Geconcludeerd moet derhalve worden dat verweerder bevoegd was de vergunning krachtens artikel 25, tweede lid, aanhef en onder b, van de Grondwaterwet in te trekken.

2.2.4. Verweerder heeft de vergunning ingetrokken vanwege het opschonen en de overzichtelijkheid van zijn vergunningenbestand. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting ziet de Afdeling in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder de vergunning op grond hiervan niet in redelijkheid heeft kunnen intrekken.

2.3. Het beroep is ongegrond.

2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. K. Brink en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.

w.g. Hirsch Ballin w.g. Melse
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2004

191-404.