Uitspraak 200305541/1


Volledige tekst

200305541/1.
Datum uitspraak: 6 mei 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 4 juli 2003 in het geding tussen:

appellant

en

de Minister van Algemene Zaken.

1. Procesverloop

Bij besluit van 14 april 2003 heeft de Minister van Algemene Zaken (hierna: de Minister) medegedeeld dat niet kan worden voldaan aan het door appellant met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) gedane verzoek om overlegging van de doorrekeningen ten behoeve van de gevoerde informatieonderhandelingen tussen de fracties van CDA en PvdA (hierna: de doorrekeningen) van het Centraal Planbureau (hierna: het CPB).

Bij besluit van 6 juni 2003 heeft de Minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 4 juli 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 13 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 5 september 2003 en 8 september 2003. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 31 oktober 2003 heeft de Minister van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn bij brief van 19 januari 2004 nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 februari 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door prof. mr. E.J. Dommering, advocaat te Amsterdam, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. E.J. Daalder, advocaat te Den Haag, en mr. C.S. Bol, ambtenaar van het Ministerie van Economische Zaken, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Wob wordt in de Wob en de daarop berustende bepalingen onder document verstaan een bij een bestuursorgaan berustend schriftelijk stuk of ander materiaal dat gegevens bevat.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.

Ingevolge artikel 4 van de Wob - voor zover hier van belang - wordt de verzoeker, indien het verzoek betrekking heeft op gegevens in documenten die berusten bij een ander bestuursorgaan dan dat waarbij het verzoek is ingediend, zo nodig naar dat orgaan verwezen.

2.2. Ten aanzien van de toepasselijkheid van de Wob op de onderhavige doorrekeningen van het CPB overweegt de Afdeling dat zij in een ander geschil van appellant met de Minister van Economische Zaken terzake het op de Wob gebaseerde verzoek van appellant om openbaarmaking van diverse documenten, waaronder de doorrekeningen, in zaak no. 200305693/1 in haar uitspraak van heden heeft overwogen dat de doorrekeningen een bestuurlijke aangelegenheid betreffen en dat derhalve sprake is van documenten waarop de Wob van toepassing is.

2.3. De voorzieningenrechter heeft de beslissing op bezwaar vernietigd omdat deze niet berust op een deugdelijke motivering, en heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven omdat de Minister ter zitting in beroep alsnog duidelijk heeft gemaakt op welke gronden hij tot zijn standpunt is gekomen dat hij niet beschikt en niet kan beschikken over de gevraagde stukken.

2.4. Appellant betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat, gezien de staatsrechtelijke positie van informateurs, de informatie en documenten die zij ontvingen, met uitzondering van hoogst persoonlijke documenten, bij de Minister behoren te berusten. Indien een document dat bij de informatie een rol heeft gespeeld niet feitelijk bij de Minister berust, behoort de Minister dit van elders te vergaren, aldus appellant.

2.5. Dit betoog faalt. Nu de informateur geen onderdeel uitmaakt van het Ministerie van Algemene Zaken, en hij evenmin hiërarchisch ondergeschikt is aan de Minister, kan een informateur niet gerekend worden tot een in artikel 3, eerste lid, van de Wob bedoelde instelling, dienst of bedrijf waarvoor de Minister verantwoordelijk is. Mitsdien is de Minister niet verantwoordelijk voor de afdoening van verzoeken om openbaarmaking van documenten die - mogelijkerwijs - bij een informateur berusten. De omstandigheid dat door de Minister diensten worden verleend om de informatieonderhandelingen te faciliteren, maakt dit niet anders, nu hierdoor niet een verantwoordelijkheid als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wob ontstaat.

Het vorenstaande zou, zoals uit de parlementaire geschiedenis van de Wob blijkt (Kamerstukken II 19 859, nr. 9, p. 11) ten aanzien van (in)formateurs anders zijn, indien de documenten aan de Minister zouden zijn verstrekt. Het is derhalve aan de informateur om te bepalen welke documenten uit de informatiefase hij onder het toepassingbereik van de Wob wil laten vallen door overhandiging van die documenten aan een (aantredend) minister-president. Vorenbedoelde doorrekeningen zijn echter niet door de informateurs overhandigd aan de Minister, zodat de documenten ook niet uit dien hoofde onder het toepassingsbereik van de Wob zijn gebracht.

Voorts is van belang dat - en in dit verband zij mede gewezen op het oordeel van de toenmalige Afdeling rechtspraak onder vigeur van de voorganger van de huidige Wob in de zaken nos. R01.86.1887, R01.86.2089 en R01.86.2325/Sp. 300 (AB 1987, 525) - een informateur geen bestuursorgaan is. Derhalve zijn documenten, die onder de informateurs berusten, evenmin uit dien hoofde onderworpen aan de Wob, aangezien deze wet alleen ziet op openbaarmaking van documenten die bij een bestuursorgaan berusten.

Nu informateurs geen bestuursorgaan zijn was de Minister evenmin gehouden om appellant op grond van artikel 4 van de Wob naar de informateurs te verwijzen, aangezien artikel 4 uitsluitend ziet op verwijzing naar bestuursorganen.

Tenslotte bevat de Wob geen verplichting voor de Minister om documenten, waarvan de openbaarmaking is gevraagd maar die niet onder hem berusten, van elders te vergaren.

2.6. Het hoger beroep is mitsdien ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.

w.g. Van den Brink w.g. Matulewicz
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2004

45-450.