Uitspraak 200303448/1


Volledige tekst

200303448/1.
Datum uitspraak: 6 mei 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Edelchemie Panheel B.V.", gevestigd te Heel,
appellante,

en

het dagelijks bestuur van het Zuiveringschap Zuid-Limburg,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 13 maart 2003, verzonden 9 april 2003, kenmerk V01-225, heeft verweerder gedeeltelijk afwijzend beslist op het verzoek van appellante om krachtens artikel 8.24 van de Wet milieubeheer de voorschriften 4 en 6 van de krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren op 5 november 1998 verleende vergunning, kenmerk V97-164, voor het via de bedrijfsriolering en de rioolwaterzuiveringinstallatie Panheel op oppervlaktewater lozen van bedrijfsafvalwater, afkomstig van haar bedrijf, gelegen op het perceel St. Antoniusstraat 15 te Panheel, kadastraal bekend gemeente Heel, sectie D2, nummers 696, 697, 1580, 1951, 2006, 2009 en 2096, te wijzigen. Dit besluit is op 16 april 2003 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellante bij ongedateerde brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 mei 2003, beroep ingesteld.

Bij ongedateerde brief heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: StAB) heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 31 oktober 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante en verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 februari 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door J.M.J.M. Moonen, gemachtigde, en [directeur], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. ing. R.P.H. Sangers, mr. M. van Dort en ir. M.E.A. Gerits, gemachtigden, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. In het bedrijf van appellante worden hoog problematische (gevaarlijke) afvalstoffen, afkomstig van diverse industrieën, verwerkt. Bij besluit van 5 november 1998, kenmerk V97-164, heeft verweerder krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: Wvo) aan appellante een vergunning onder voorschriften verleend voor het via de bedrijfsriolering en de rioolwaterzuiveringsinrichting (hierna: RWZI) Panheel te Heel lozen van bedrijfsafvalwater in oppervlaktewater, te weten de Slijbeek. Bij het bestreden besluit is tegemoetgekomen aan het verzoek van appellante tot wijziging van voorschrift 4 en afwijzend beslist wat betreft voorschrift 6.

2.2. Ingevolge artikel 7a, eerste lid, van de Wvo is met betrekking tot het wijzigen en intrekken van een vergunning afdeling 8.1.2 van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing.

Ingevolge artikel 8.24, eerste lid, van de Wet milieubeheer, opgenomen in afdeling 8.1.2 van deze wet, kan het bevoegd gezag op aanvraag van de vergunninghouder beperkingen waaronder een vergunning is verleend en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan de vergunning verbinden.

2.3. Appellante stelt dat ten onrechte geen coördinatie tussen de vigerende vergunning krachtens de Wet milieubeheer en de Wvo-vergunning uit 1998 heeft plaatsgevonden.

De Afdeling overweegt dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van het ter beoordeling staande besluit en reeds om die reden niet kan slagen.

2.4. Appellante is van mening dat verweerder ten onrechte heeft geweigerd de in voorschrift 6 opgenomen afzonderlijke normen voor koper, chroom, nikkel, lood, zink en zilver te sommeren, aangezien deze vrachtnormen onnodig bezwarend zijn. Zij acht het onmogelijk de afzonderlijke vrachten per stof te beïnvloeden. In dit verband stelt appellante onder meer dat zij op basis van de lozingsvergunning uit 1998 260 m3 per etmaal mag lozen. Door toedoen van verweerder is de afvoercapaciteit per etmaal echter in de praktijk gereduceerd tot 40 m3, aldus appellante.

2.4.1. Verweerder stelt dat de in voorschrift 6 opgenomen afzonderlijke vrachtnormering is gebaseerd op de stand der techniek. Appellante kan aan de afzonderlijke vrachtnormering voldoen, aldus verweerder. Sommering dan wel verruiming van de normering is zijns inziens dan ook niet noodzakelijk. Ter zitting heeft verweerder hieraan toegevoegd dat sommering een toename van de milieubelasting mogelijk maakt, waardoor de grondslag van de oorspronkelijke aanvraag om vergunning zou worden verlaten.

2.4.2. In voorschrift 6 van de bij besluit van 5 november 1998 verleende lozingsvergunning is het volgende bepaald:

“Vanaf 1 jaar na het van kracht worden van dit besluit mag het gehalte aan respectievelijk de vracht van de in de onderstaande tabel genoemde stoffen in het afvalwater, ter plaatse van de meetvoorziening in het pomphuis (ph), zoals is aangegeven in sector J6 op de tekening genaamd ‘Overzicht terreinindeling Edelchemie BV’ ongenummerd, d.d. 18-3-1993 (bijlage 1) de daarbij vermelde waarden niet overschrijden.” In de in voorschrift 6 genoemde tabel staan onder meer voor de stoffen koper, chroom, nikkel, lood, zink en zilver de concentratie in proportioneel etmaalmonster in milligram per liter, de hoeveelheid (=vracht) in gram per week en de hoeveelheid in gram per vier weken, vermeld. Verder is in deze tabel een concentratie-eis voor onopgeloste bestanddelen opgenomen.

2.4.3. Uit het deskundigenbericht van de StAB blijkt dat een vrachtnorm – al dan niet gesommeerd – met name van belang is voor het bepalen van de belasting van de zuiveringstechnische werken en/of het oppervlaktewater, aangezien hiermee een goed beeld wordt gegeven van de totale omvang van de emissie over een langere periode. De maximaal te lozen vracht is bepalend voor de gemiddelde concentratie die over een langere periode van respectievelijk één week en vier weken mag optreden. Indien de vrachtnorm wordt gesommeerd zal de concentratie-eis bepalend worden voor het antwoord op de vraag welke maximale vrachten per component mogen optreden. Hierdoor zou een toename van de vrachten van sommige metalen ten opzichte van de nu vigerende individuele vrachtnormen mogelijk worden. Dat zou kunnen betekenen dat uiteindelijk een grotere hoeveelheid metalen die giftiger zijn en een geringere hoeveelheid metalen die minder giftig zijn in het oppervlaktewater terecht mogen komen.

Gelet op het vorenstaande en nu voorts, mede gelet op het deskundigenbericht van de StAB, niet aannemelijk is geworden dat de afzonderlijke vrachtnormen niet naleefbaar zijn, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich na afweging van de betrokken belangen in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voorschrift 6, voorzover het de daarin opgenomen afzonderlijke vrachtnormen betreft, niet behoeft te worden aangepast.

2.5. Appellante stelt dat de in voorschrift 6 van de lozingsvergunning opgenomen concentratie-eis voor zwevende (=onopgeloste) bestanddelen in het afvalwater kan komen te vervallen nu de relatie met zware metalen niet meer bestaat. Bovendien zijn de in de onopgeloste bestanddelen aanwezige sporen van zware metalen reeds beperkt door de vracht- en concentratie-eisen voor die zware metalen, aldus appellante. Volgens haar is de norm voor onopgeloste bestanddelen niet naleefbaar, omdat sprake is van instabiel afvalwater met een aanzienlijke hoeveelheid levende materie. Appellante stelt dat dit instabiele afvalwater langzaam wordt afgebroken. Ook na filtratie gaat de vorming van onopgeloste bestanddelen volgens appellante door. Dit heeft haars inziens echter geen invloed op de goede werking van de RWZI en/of de kwaliteit van het oppervlaktewater.

2.5.1. Verweerder stelt dat de in de vigerende lozingsvergunning voorgeschreven ONO-installatie, gevolgd door zandfiltratie, aansluit bij de stand der techniek. Hiermee kan zijns inziens aan de in de vergunning opgenomen concentratie-eis voor onopgeloste bestanddelen (van 10 mg/l) worden voldaan. Bovendien is een dergelijke manier van filteren nodig om de goede werking van de RWZI te kunnen waarborgen, aldus verweerder. Het vervallen van de concentratie-eis voor onopgeloste bestanddelen is zijns inziens dan ook noodzakelijk noch wenselijk.

2.5.2. In 2000 heeft appellante een filter in gebruik genomen voor het filteren van de onopgeloste bestanddelen uit het afvalwater. Uit het deskundigenbericht van de StAB blijkt dat de aanwezigheid van onopgeloste bestanddelen, bestaande uit slib en slijmstoffen, en de instabiliteit van het afvalwater ervoor zorgen dat de afvoerleiding dichtslibt. Dit kan verstopping van de riolering tot gevolg hebben, waardoor de doelmatige werking van de RWZI in gevaar kan komen. De hoeveelheid onopgeloste bestanddelen geeft een indicatie van het functioneren van de filtertechniek.

Nu voorts is gebleken noch aannemelijk is gemaakt dat niet aan de concentratie-eis voor onopgeloste bestanddelen kan worden voldaan, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich na afweging van de betrokken belangen in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de concentratie-eis voor onopgeloste bestanddelen uit het oogpunt van de doelmatige werking van de RWZI zodanig noodzakelijk is dat in zoverre geen aanleiding bestaat tot de gevraagde wijziging van voorschrift 6.

2.6. Het beroep is ongegrond.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.J. Können, ambtenaar van Staat.

w.g. Oosting w.g. Können
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2004

301-353.