Uitspraak 200302980/1


Volledige tekst

200302980/1.
Datum uitspraak: 6 mei 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Laren,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 31 maart 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een drukkerij op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 4 april 2003 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 13 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op 14 mei 2003, beroep ingesteld.

Bij brief van 4 juni 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 16 september 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 februari 2004, waar
appellanten, waarvan [appellant] in persoon, en vertegenwoordigd door mr. A. Vinkenborg, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door R. Bruinsma, gemachtigde, zijn verschenen. Voorts is daar namens vergunninghoudster gehoord, [gemachtigde].

2. Overwegingen

2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.2. Appellanten ervaren geluidhinder vanwege het verkeer van en naar de inrichting. Met name de vrachtwagens die voor hun woning op de hoek van de [locatie] en [locatie] manoeuvreren, veroorzaken overlast. Zij stellen dat meer vrachtwagenbewegingen plaatsvinden dan is aangevraagd.

2.2.1. Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder de geluidbelasting veroorzaakt door het verkeer van en naar de inrichting beoordeeld aan de hand van de circulaire van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer “Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting” van 29 februari 1996 (hierna: de circulaire). Volgens deze circulaire geldt voor de geluidbelasting veroorzaakt door aan de inrichting toe te rekenen verkeersbewegingen buiten het terrein van de inrichting een voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) op de gevels van woningen of andere geluidgevoelige gebouwen. In het van de aanvraag deeluitmakende akoestisch rapport van Wijnia - Noorman - Partners raadgevende ingenieurs, kenmerk 6025079.R01, van 16 april 2002, is geconcludeerd dat het aantal verkeersbewegingen gemiddeld over de dag dermate gering is dat de geluidbelasting veroorzaakt door verkeer van en naar de inrichting onder de voorkeurgrenswaarde blijft die in de circulaire wordt aanbevolen. Op basis van het akoestisch rapport heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat aan de grenswaarde van 50 dB(A) kan worden voldaan en terzake geen voorschrift aan de vergunning verbonden.

Het is de Afdeling, mede gelet op het deskundigenbericht, niet gebleken dat de conclusie in het akoestisch rapport op dit punt onjuist zou zijn. Gelet hierop en gezien de omstandigheid dat de aanvraag deel uitmaakt van de vergunning, heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid kunnen afzien van het opnemen van een voorschrift terzake van indirecte hinder. Dat vergunninghoudster ter zitting heeft gesteld dat bij nader inzien gemiddeld drie vrachtwagens per dag van en naar de inrichting rijden, doet hieraan niet af, nu verweerder heeft beslist op de aanvraag zoals deze is ingediend. De Afdeling overweegt dat indien de bedrijfsvoering afwijkt van hetgeen is vergund, de Algemene wet bestuursrecht voorziet in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van naleving. Het beroep faalt in zoverre.

2.3. Appellanten stellen dat verweerder ten onrechte de geluidbelasting veroorzaakt door laden en lossen van de geluidgrenswaarden heeft uitgezonderd.

2.3.1. Verweerder stelt dat in de dagperiode de geluidgrenswaarden vanwege de geluidbelasting veroorzaakt door laden en lossen niet kunnen worden nageleefd. Hij stelt dat het niet mogelijk is meer maatregelen te treffen om de geluidbelasting te verminderen. Hij betoogt dat een overschrijding van de geluidgrenswaarden in dit geval toelaatbaar is omdat het gaat om een zeer beperkt aantal manoeuvreerbewegingen verspreid over de dagperiode.

2.3.2. In het aan de vergunning verbonden voorschrift 3.1.1 is bepaald dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en plaatsvindende activiteiten, ter plaatse van woningen van derden niet meer mag bedragen dan 45, 40 en 35 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.

Ingevolge voorschrift 3.1.2 mag - voorzover hier van belang - het maximale geluidniveau ter plaatse van woningen van derden niet meer bedragen dan 70, 55 en 50 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.

Ingevolge voorschrift 3.1.4 zijn de voorschriften 3.1.1 en 3.1.2 niet van toepassing op het laden en lossen ten behoeve van de inrichting voorzover dit plaatsvindt in de dagperiode.

2.3.3. Indien het niet mogelijk is door het treffen van maatregelen aan de gestelde grenswaarden te voldoen vanwege de door laad- en losbewegingen veroorzaakte piekgeluiden, is het in het algemeen toelaatbaar gedurende de dagperiode een uitzondering te maken op de gestelde geluidgrenswaarden voor piekgeluidniveau’s. In een dergelijk geval waarborgt het gestelde voorschrift voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau - voorzover dit een toereikend beschermingsniveau biedt - voldoende dat de uitgezonderde piekgeluiden een incidenteel karakter behouden. Bij een regelmatige overschrijding van de piekgeluiden zal immers al snel overschrijding van het voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau gestelde voorschrift plaatsvinden.

De Afdeling stelt, mede gelet op deskundigenbericht, vast dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de feitelijke geluidbelasting veroorzaakt door het laden en lossen. De feitelijke geluidbelasting zou, met name vanwege de achteruitrijsignalering van de vrachtwagens, hoger kunnen zijn dan waarvan verweerder is uitgegaan. De Afdeling overweegt hierbij dat het geluid van de achteruitrijsignalering een tonaal karakter bezit, waarvoor een straffactor van 5 dB(A) geldt. Nu verweerder bij het voorbereiden en het nemen van het bestreden besluit onvoldoende inzicht had in de feitelijke geluidbelasting vanwege laden en lossen en daardoor ook niet kon beoordelen in hoeverre een uitzondering op de geluidgrenswaarden toelaatbaar is, is het bestreden besluit wat betreft voorschrift 3.1.4 in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onzorgvuldig voorbereid en is het in strijd met het in artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde vereiste dat een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering. Het beroep slaagt.

2.4. Aangezien het aspect geluid in dit geval van essentieel belang is voor de beantwoording van de vraag of de inrichting in werking kan zijn binnen de grenzen van het belang van de bescherming van het milieu, komt het gehele besluit voor vernietiging in aanmerking. Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden van appellanten geen bespreking meer.

2.5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.

2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Laren van 31 maart 2003;

III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Laren in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 682,18 waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Laren te worden betaald aan appellanten;

IV. gelast dat de gemeente Laren aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat.

w.g. Oosting w.g. Van Driel
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2004

414.