Uitspraak 200305702/1


Volledige tekst

200305702/1.
Datum uitspraak: 28 april 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Duiven,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 15 juli 2003 in het geding tussen:

de naamloze vennootschap "N.V. AVR-AVIRA", gevestigd te Duiven

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij besluit van 26 februari 2002 heeft appellant geweigerd aan de naamloze vennootschap “N.V. AVR-AVIRA” (hierna: AVIRA) bouwvergunning te verlenen voor het plaatsen van een luchtafvoerkanaal GFT op het perceel kadastraal bekend gemeente Duiven, sectie F, nos. 453 en 573, plaatselijk bekend Rivierenweg 20 te Duiven.

Bij besluit van 3 september 2002 heeft appellant het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 15 juli 2003, verzonden op 15 juli 2003, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij fax-bericht van 25 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 september 2003. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 5 januari 2004 heeft AVIRA van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van AVIRA. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 maart 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. P.C.M. Heinen, advocaat te Arnhem en ing. P.M. Lorijn en F. Visser, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is gehoord AVIRA, vertegenwoordigd door mr. H.F.Th. Pennarts,
advocaat te Rotterdam en mr. J.W.R.M. Sluiter, werkzaam bij AVIRA.

2. Overwegingen

2.1. De bij de beslissing op bezwaar gehandhaafde weigering om vergunning te verlenen voor het plaatsen van een luchtafvoerkanaal GTF steunt op het oordeel van appellant dat het bouwplan niet voldoet aan redelijke eisen van welstand als bedoeld in artikel 12 van de Woningwet. Appellant heeft aan zijn oordeel ten grondslag gelegd de negatieve adviezen van de welstandscommissie “Gelders genootschap ter bevordering en instandhouding van de schoonheid van stad en land” (hierna: de welstandscommissie) van 19 oktober 2001 en van 11 januari 2002.

Het welstandsadvies van 19 oktober 2001 ziet op de aanvraag om bouwvergunning van AVIRA van 17 oktober 2001, betreffende de wijziging van de bij besluit van 1 mei 2001 verleende bouwvergunning van de locatie van het luchtafvoerkanaal GFT. In het advies van de welstandscommissie van 19 oktober 2001 is vermeld:

”De aanvrage betreft het aanbrengen van een buizenstelsel dat voor een deel zichtbaar over de bestaande gebouwen loopt, alsmede de plaatsing van een afvoerpijp op het hoogste deel van het bouwwerk van de AVIRA. Het AVIRA-complex vormt een beeldbepalend onderdeel, een oriëntatiepunt, voor een groot gebied. In de afgelopen periode is het hoge deel van het complex flink gerenoveerd. Het resultaat is een helder concept dat gevormd wordt door een hoog gesloten bouwdeel dat omzoomd wordt door een open vakwerkconstructie. Achter dit bouwdeel is een groep gebundelde pijpen zichtbaar. Deze heldere opzet, die wij waarderen, heeft een positieve invloed op het omgevingsbeeld. Ten aanzien van de voorgestelde aanpassingen merken wij op dat de nieuwe pijp een aantasting zal zijn op het heldere en gewaardeerde concept. Wij zijn van mening dat deze oplossing een negatieve invloed op de verschijningsvorm van het AVIRA-complex zal hebben en gezien de beeldbepalende functie ervan een negatieve invloed op het omgevingsbeeld. Dit is het gevolg van het feit dat de nieuwe pijp (inclusief pluim) een solitaire en opvallende plaats op het hoge complex zal innemen hetgeen wij als een aantasting van het gewaardeerde beeld beschouwen. Wij adviseren dan ook de impact van deze nieuwe pijp sterk te verminderen en deze met de andere pijpen te bundelen. Doel hierbij is het concept helder te houden en te respecteren.”.

AVIRA heeft de bouwaanvraag van 17 oktober 2001 ingetrokken en vervolgens op 7 december 2001 een nieuwe, gewijzigde, bouwaanvraag ingediend.

Naar aanleiding van deze aanvraag is wederom advies gevraagd aan de welstandscommissie. In haar advies van 11 januari 2002 is vermeld:

”Ten aanzien van het thans voorliggende voorstel waarin de nieuwe pijp nog op het gesloten en fraaie bouwdeel wordt geplaatst en niet met de andere gebundelde pijpen wordt samengevoegd, merken wij op dat dit voorstel geen wezenlijke verbetering is ten opzichte van het vorige. Ook dit voorstel beoordelen wij als een aantasting van het heldere ontwerpconcept. Omdat het bouwwerk op grote afstand zichtbaar is en dientengevolge beeldbepalend is, adviseren wij geen medewerking aan deze aanvraag te verlenen. Een bundeling van pijpen beschouwen wij als een zeer belangrijk uitgangspunt.”.

2.2. De rechtbank heeft het bestreden besluit van 3 september 2002 vernietigd omdat dit besluit, in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht, niet berust op een deugdelijke motivering. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat de welstandsadviezen naar inhoud zodanige gebreken vertonen dat appellant deze adviezen niet of niet zonder meer aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag had mogen leggen. Het betoog van appellant dat de rechtbank in feite een redelijkheidsoordeel omtrent de geweigerde bouwvergunning heeft gegeven en de vernietiging ten onrechte heeft gebaseerd op artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht, mist derhalve feitelijke grondslag.

2.3. De rechtbank heeft – onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 18 februari 2000 (AB 2000/186) en van 1 december 2000 (AB 2001/225) geoordeeld dat, hoewel aanvaardbaar is dat de ruime bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt op grond van welstandsoverwegingen in zekere mate beperkt worden, het te ver gaat indien die bouwmogelijkheden zodanig beperkt worden dat er in feite nog maar één mogelijkheid overblijft.

Appellant heeft dit oordeel gemotiveerd betwist.

2.4. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Roelofshoeve” heeft het perceel de bestemming “Bedrijfsdoeleinden, afvalverwerking”. Ingevolge artikel 5, eerste en tweede lid, van de bij dit bestemmingsplan behorende planvoorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor afvalverwerkingsdoeleinden, waaronder in ieder geval wordt begrepen het opslaan ten behoeve van het verwerken van afval, het verbranden van afval, het opwekken en leveren van elektriciteit alsmede het opwekken en leveren van proceswarmte en warmte voor de stadsverwarming met de daarbij behorende gebouwen, andere bouwwerken, groenvoorzieningen, parkeervoorzieningen, toegangswegen en open terreinen, met dien verstande dat:

a. de gebouwen uitsluitend mogen worden opgericht binnen de op de kaart als zodanig aangewezen bebouwingsgrenzen;

b. de hoogte van de bedrijfsgebouwen ten hoogste 50 meter mag bedragen;

c. de hoogte van de andere bouwwerken ten hoogste 100 meter mag bedragen;

d. indien op de kaart geen andere maat is aangegeven, de afstand van de bouwwerken tot de zijdelingse perceelsgrenzen ten minste 5 meter zal bedragen;

e. de bebouwde oppervlakte van een bouwperceel niet meer mag bedragen dan is bepaald door het op de kaart binnen de bestemming aangegeven bebouwingspercentage.

Ingevolge artikel 44, aanhef en onder d, van de Woningwet, zoals dit artikel ten tijde van het bestreden besluit luidde, mag alleen en moet de bouwvergunning worden geweigerd indien het bouwwerk naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet voldoet aan artikel 12, eerste lid, van deze wet.

Zoals de Afdeling heeft overwogen in de door de rechtbank bedoelde uitspraken van 18 februari 2000 (AB 2000, 186) en 1 december 2000 (BR 2001, 225), dient de welstandstoets zich in beginsel te richten naar de bouwmogelijkheden die het geldende bestemmingsplan biedt. Het bestemmingsplan is hèt wettelijk instrument waarmee, langs de in de Wet op de Ruimtelijke Ordening aangegeven en met bijzondere waarborgen omklede weg, niet alleen aan gronden een bestemming wordt gegeven maar ook de daarbij behorende bebouwings- en gebruiksmogelijkheden worden bepaald. Uit het algemeen karakter van het welstandsvereiste vloeit voort dat bij de welstandstoets de voor de grond geldende bebouwingsmogelijkheden als uitgangspunt dienen te worden gehanteerd.

Naarmate het bestemmingsplan meer keuze laat tussen verschillende mogelijkheden om een bouwplan te realiseren, heeft het college van burgemeester en wethouders - met inachtneming van de uitgangspunten van het bestemmingsplan – meer beoordelingsruimte om in het kader van de welstandsbeoordeling een ter beoordeling voorliggende bouwplan in strijd met redelijke eisen van welstand te achten zonder dat dat oordeel geacht moet worden te leiden tot een belemmering van de verwezenlijking van de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt. Indien echter uit de voorschriften en de systematiek van het bestemmingsplan volgt dat zulk een keuze niet of slechts in beperkte mate aanwezig is - met name indien de bebouwingsmogelijkheden daarin gedetailleerd zijn aangegeven – vormt die opzet bij de welstandstoets een dwingend gegeven. In dat geval wordt de grens van de welstandstoets eerder overschreden.

2.5. In het bestemmingsplan zijn geen voorschriften opgenomen ten aanzien van de situering van luchtafvoerkanalen. Uit de planvoorschriften en de systematiek van het bestemmingsplan kan niet worden afgeleid dat de planwetgever binnen de bebouwingsgrenzen heeft beoogd de precieze situering te geven voor luchtafvoerkanalen. Er bestaan verschillende mogelijkheden om luchtafvoerkanalen te realiseren. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat de in het bestemmingsplan opengelaten mogelijkheid van situering van luchtafvoerkanalen op de door AVIRA voorgestane wijze moet worden gerespecteerd en bij de welstandstoets als een dwingend gegeven dient te gelden.

Een verwezenlijking van de door het bestemmingsplan toegestane bouwmogelijkheden wordt door het volgen van de welstandsadviezen op zichzelf niet belemmerd. Dit blijkt ook uit de door appellant aan AVIRA bij besluit van 1 mei 2001 verleende vergunning voor de bouw van het luchtafvoerkanaal. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt ten gevolge van de welstandsadviezen te ver worden beperkt.

De beperking van de bouwmogelijkheden voor luchtafvoerkanalen is naar het oordeel van de Afdeling het gevolg van de in het verleden door (de rechtsvoorgangers van) AVIRA gemaakte keuzes bij de bouw en renovatie van de gebouwen, waaronder de keuze voor de situering en de bundeling van de luchtafvoerkanalen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de welstandscommissie dan ook terecht de bestaande situatie bij zijn advisering betrokken en heeft appellant deze adviezen aan zijn besluitvorming ten grondslag kunnen leggen.

Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de welstandsadviezen naar inhoud zodanige gebreken vertonen dat appellant deze adviezen niet of niet zonder meer aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag had mogen leggen.

2.6. AVIRA heeft geen tegenadvies overgelegd van een terzake deskundig persoon of instantie. Ook overigens is niet gebleken dat de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde welstandsadviezen naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertonen dat appellant deze adviezen niet of niet zonder meer aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag had mogen leggen.

Het betoog van AVIRA dat de bouw van het luchtafvoerkanaal conform de vergunning van 1 mei 2001 (alsmede de welstandsadvisering) technisch niet mogelijk is danwel alleen tegen zeer hoge kosten mogelijk is, heeft AVIRA niet met bewijsstukken onderbouwd. In verband hiermede kan geen grond worden gevonden voor het oordeel dat appellant op deze gronden had dienen af te wijken van de welstandsadvisering.

2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaren.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 15 juli 2003, AWB 02/2233 WOW44;

III. verklaart het door AVIRA bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Steinebach-de Wit
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 april 2004

328.