Uitspraak 200206822/1


Volledige tekst

200206822/1.
Datum uitspraak: 21 april 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 5 november 2002, kenmerk 2002WEM004081i, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] voor een periode van tien jaar een revisievergunning verleend, als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet, voor een inrichting voor onder meer de op- en overslag van primaire en secundaire bouwstoffen, het breken van bouw- en sloopafval en de productie van beton op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 14 november 2002 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 20 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 23 december 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 27 februari 2003.

Bij brief van 24 maart 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 25 juli 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 oktober 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door drs. E.M. Korevaar en drs. R.F.J. Boesten, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door M.J. Achterberg en drs. P.W. van der Zee, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door ir. E.C. Doekemeijer, gemachtigde, daar verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Appellant kan zich niet verenigen met het aan de vergunning verbonden voorschrift 1.4.2, aanhef en onder c. Hierin is bepaald dat afvalstoffen niet mogen worden geaccepteerd indien deze brandbare of giftige gassen kunnen ontwikkelen, met uitzondering van zeefzand. Appellant is van mening dat ook zeefzand onder het verbod zou moeten vallen.

Mede gelet op het deskundigenbericht is niet aannemelijk dat door de opslag van zeefzand in onaanvaardbare mate gevaar of stankhinder ontstaat. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het in het belang van de bescherming van het milieu niet noodzakelijk is op dit punt nadere voorschriften te stellen. Deze beroepsgrond treft geen doel.

2.2. Appellant voert verder aan dat de thans vergunde uitbreiding van de inrichting met zich brengt dat in de woonwijk Zuilen te Utrecht de concentratie van zwevende deeltjes (PM10) in de lucht zal toenemen. In dit verband betoogt hij dat uit onderzoek is gebleken dat in deze woonwijk de grenswaarde voor de concentratie van zwevende deeltjes die ingevolge artikel 13, aanhef en onder c, van het Besluit luchtkwaliteit vanaf

1 januari 2005 zal gelden, reeds nu wordt overschreden. In dit licht is naar zijn mening een uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten, die een toename van de emissie van zwevende deeltjes met zich zal brengen, niet toelaatbaar.

2.3. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat bij overschrijding van de desbetreffende grenswaarde maatregelen overeenkomstig de stand der techniek en het alara-beginsel moeten worden getroffen; nu deze maatregelen in de vergunning zijn voorgeschreven is sprake van een toereikend beschermingsniveau en bestaat dus geen grond voor weigering van de vergunning vanwege de emissie van zwevende deeltjes. Verweerder heeft zich hierbij gebaseerd op de nota van toelichting op het Besluit luchtkwaliteit. Volgens de toelichting worden de grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10) momenteel in geheel Nederland overschreden en lijkt het zeer moeilijk om op afzienbare termijn aan die grenswaarden te voldoen. De verschillende overheden kunnen volgens de toelichting wel een bijdrage leveren aan het verminderen van de omvang van het probleem van de emissie van zwevende deeltjes. Voor zwevende deeltjes (PM10) houdt het in acht nemen van de grenswaarden dan in dat overheden zich inspannen de emissies zo ver mogelijk terug te dringen. Verder vermeldt de toelichting dat op termijn nader beleid voor zwevende deeltjes geformuleerd kan worden ten behoeve van de door de EU vereiste planvorming en dat tot die tijd het bestrijdingsbeleid voor zwevende deeltjes beperkt zal blijven tot toepassing van de stand der techniek en het alara-beginsel.

Verweerder heeft verder betoogd dat de bijdrage van de inrichting aan de concentratie van zwevende deeltjes in de wijk Zuilen slechts marginaal is.

2.4. Artikel 13 van het Besluit luchtkwaliteit bepaalt dat bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen voor de luchtkwaliteit ten aanzien van zwevende deeltjes (PM10) kunnen hebben, behoudens voorzover de betrokken wettelijke regeling zich daartegen verzet, de volgende grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10) in acht nemen:

a. tot 1 januari 2005, 125 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie;

b. tot 1 januari 2005, 250 microgram per m3 als 24 uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal achttien maal per kalenderjaar mag worden overschreden;

c. uiterlijk met ingang van 1 januari 2005, 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie;

d. uiterlijk met ingang van 1 januari 2005, 50 microgram per m3 als 24-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal 35 maal per kalenderjaar mag worden overschreden.

Ingevolge artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer neemt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval in acht de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting gevolgen kan hebben, geldende grenswaarden, voorzover de verplichting tot het in acht nemen daarvan is vastgelegd krachtens of overeenkomstig artikel 5.2.

2.5. Het Besluit luchtkwaliteit is een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 5.1 van de Wet milieubeheer. De in artikel 13, aanhef en onder c, van het Besluit luchtkwaliteit opgenomen grenswaarde voor zwevende deeltjes per 1 januari 2005 is een grenswaarde als bedoeld in artikel 5.2 van de Wet milieubeheer. Uit het systeem van voornoemde bepalingen volgt dat verweerder deze grenswaarde bij de beslissing op de aanvraag in acht moet nemen. Het standpunt van verweerder dat bij overschrijding van die grenswaarde kan worden volstaan met het voorschrijven van maatregelen op grond van het alara-beginsel en de stand der techniek, berust niet op een juiste uitleg van de wettelijke regeling. Het in acht nemen van grenswaarden, als bedoeld in artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, betekent dat het bevoegd gezag niet van die waarden kan afwijken, ook niet indien, zoals verweerder stelt, (de uitbreiding van) de inrichting slechts in geringe mate bijdraagt aan de overschrijding van de grenswaarden. Voorzover het betoog van verweerder berust op de nota van toelichting op het Besluit luchtkwaliteit overweegt de Afdeling dat de toelichting de wettelijke regeling niet kan doorbreken.

2.6. Niet in geschil is dat door de thans vergunde uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten de bijdrage van de onderhavige inrichting aan de concentratie van zwevende deeltjes in de wijk Zuilen zal toenemen. Blijkens de stukken bedraagt de jaargemiddelde concentratie van zwevende deeltjes in Zuilen ongeveer 51 microgram per m3.

De in artikel 13, onder c, van het Besluit luchtkwaliteit genoemde grenswaarde geldt met ingang van 1 januari 2005. Een vóór die datum genomen besluit mag het voldoen aan de dan geldende grenswaarde voor de concentratie van zwevende deeltjes niet in gevaar brengen. Verweerder heeft niet deugdelijk gemotiveerd hoe het bestreden besluit met dat uitgangspunt is te verenigen, bijvoorbeeld doordat het zou passen in een plan van aanpak waarmee de totale emissie van zwevende deeltjes vanwege het industrieterrein per 1 januari 2005 wordt teruggebracht tot de norm van artikel 13 van het Besluit luchtkwaliteit. Het bestreden besluit dient daarom wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd.

Nu dit aspect (mede) bepalend is voor de vraag of vergunning kan worden verleend, dient het gehele besluit te worden vernietigd. Het beroep is gegrond.

2.7. De Afdeling merkt op dat partijen ten aanzien van de overige beroepsgronden (de vergunningvoorschriften 3.3.4, 3.4.3, 3.4.4, 3.4,6 en 4.2.3) ter zitting overeenstemming hebben bereikt. Deze gronden behoeven derhalve geen bespreking.

2.8. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. De Afdeling merkt hierbij op dat de gemachtigden van appellant, werkzaam bij 'Chemiewinkel Utrecht', niet kunnen worden aangemerkt als beroepsmatige rechtsbijstandverleners in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Verder kan slechts voor één gemachtigde kosten worden vergoed, welke in dit geval beperkt blijven tot de reis- en verblijfkosten.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 5 november 2002, kenmerk 2002WEM004081i;

III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Utrecht in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 29,47; het bedrag dient door de provincie Utrecht te worden betaald aan appellant;

IV. gelast dat de provincie Utrecht aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat.

w.g. Konijnenbelt w.g. Van der Maesen de Sombreff
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 april 2004

190-361.