Uitspraak 200306033/1


Volledige tekst

200306033/1.
Datum uitspraak: 21 april 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Weert,

tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 28 augustus 2003 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Weert.

1. Procesverloop

Bij besluit van 22 augustus 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Weert (hierna: het college) het verzoek van appellant om handhavend op te treden tegen het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van het perceel [locatie] te Weert (hierna: het perceel) door [partij] afgewezen.

Bij besluit van 17 februari 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 28 augustus 2003, verzonden op 1 september 2003, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd, voorzover daarbij geen beslissing is genomen ten aanzien van de op het terrein van belanghebbende geplaatste zeecontainer, en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 9 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 10 september 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 27 oktober 2003 heeft [partij] een reactie ingediend.

Bij brief van 30 oktober 2003 heeft het college van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 maart 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. H.G.M. van der Westen, advocaat te Eindhoven, en het college, vertegenwoordigd door
M.J.H.H. Beeren-Keijers, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord [partij], vertegenwoordigd door mr. R.G.J. Deuss, advocaat te Weert.

2. Overwegingen

2.1. Uit de stukken en ter zitting is komen vast te staan dat op het perceel in de regel gedurende het weekeinde een vrachtwagen wordt gestald ten behoeve van een vanuit de woning van [partij] uitgeoefend transportbedrijf.

2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat terzake van deze stalling niet gezegd kan worden dat dit in strijd is met het bestemmingsplan, zodat er ook geen aanleiding was om over te gaan tot handhavend optreden.

2.3. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied 1998” heeft het perceel de bestemming “Agrarisch gebied” met de nadere aanduiding dat een burgerwoning is toegestaan.

Ingevolge artikel 4.1.1, aanhef en lid f, van de planvoorschriften zijn de als “Agrarisch gebied” aangegeven gronden bestemd voor burgerwoningen, uitsluitend op of nabij de aanduiding op de kaart.

Ingevolge artikel 4.3.1 is het verboden de in artikel 4 bedoelde gronden en opstallen te gebruiken in strijd met de bestemming.

2.4. Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het in geding zijnde gebruik in strijd is met de op het perceel rustende bestemming. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 10 april 2002 in zaak no. 200103822/1 het parkeren van de vrachtwagen ten behoeve van het aldaar gevestigde transportbedrijf moet worden aangemerkt als een bedrijfsmatig ondernomen bedrijvigheid. Dat het gebruik niet voorkomt in artikel 4.3.2. van de planvoorschriften, waarin activiteiten worden genoemd die in elk geval in strijd zijn met de bestemming, doet daar niet aan af, omdat dit geen limitatieve opsomming is.

2.5. Het vorenstaande leidt ertoe dat het college zich bij de beslissing op bezwaar van 17 februari 2003 derhalve ten onrechte niet bevoegd heeft geacht om tegen het stallen van de vrachtwagen handhavend op te treden. Dat besluit berust daarom op een ondeugdelijke grondslag en kan niet in stand blijven. De rechtbank heeft dit miskend.

2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient, voorzover aangevochten, te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 17 februari 2003 in zoverre alsnog gegrond verklaren en het besluit op dit punt vernietigen.

2.7. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Roermond van 28 augustus 2003, 03/353 GEMWT K1, voorzover de rechtbank daarbij het beroep tegen de weigering handhavend op te treden tegen het gebruik van het perceel ten behoeve van het stallen van de vrachtwagen ongegrond heeft verklaard;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre gegrond;

IV. vernietigt in zoverre het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Weert van 17 februari 2003, I/OMB/2002/7216;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Weert in de door appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 677,70, van welk bedrag een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en een gedeelte groot € 33,70 is toe te rekenen aan de reiskosten van appellant; het totale bedrag dient door de gemeente Weert te worden betaald aan appellant;

VI. gelast dat de gemeente Weert aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 175,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 april 2004

378.