Uitspraak 200305322/1


Volledige tekst

200305322/1.
Datum uitspraak: 21 april 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaatsen],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellanten sub 3], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 18 juni 1998 heeft de gemeenteraad van Haaren, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 12 mei 1998, het bestemmingsplan "Buitengebied Haaren 1996" vastgesteld.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 26 januari 1999, no. 201230, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Dit besluit is door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State gedeeltelijk vernietigd bij haar uitspraak van 5 juni 2002, nr. E01.99.0140/1.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 15 juli 2003, no. 604752, opnieuw over de goedkeuring van het plan beslist.

Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] bij brief van 8 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 11 augustus 2003, [appellant sub 2] bij brief van 27 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 29 augustus 2003, en [appellanten sub 3] bij brief van 17 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 18 september, beroep ingesteld. [appellanten sub 3] hebben hun beroep aangevuld bij brief van 31 oktober 2003.

Bij brief van 10 november 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [appellant sub 2] en de gemeente Haaren. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 maart 2004, waar [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. A.M.L. Josten, gemachtigde,
[appellanten sub 3], vertegenwoordigd door mr. G.J.M. de Jager, advocaat te Tilburg, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. E.F.M. Vos, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn [partij], in persoon, en de gemeenteraad van Haaren, vertegenwoordigd door mr. G.F.M. Bakkers, ambtenaar van de gemeente, als partij gehoord.
[appellanten sub 1] zijn, met kennisgeving, niet verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.

2.2. Het plan beoogt het buitengebied van de gemeente Haaren te voorzien van een actuele planologische regeling.

Bij het nu bestreden besluit heeft verweerder aan verschillende plandelen goedkeuring onthouden en aan andere opnieuw goedkeuring verleend.

2.3. Het beroep van [appellanten sub 1]

2.3.1. Appellanten stellen in beroep dat verweerder niet heeft besloten overeenkomstig de uitspraak van de Afdeling van 5 juni 2002. Zij voeren daartoe aan dat verweerder geen nieuw besluit heeft genomen over het plandeel dat betrekking heeft op de gronden gelegen in het noordwesten van het plangebied, tussen de N65, de [locaties]. Appellanten zijn eigenares respectievelijk gebruiker van deze percelen.

Voorts voeren zij aan dat verweerder geen besluit heeft genomen ten aanzien van artikel 21, vijfde lid, sub 1, van de planvoorschriften.

2.3.2. Aan het genoemde plandeel en planvoorschrift is door de Afdeling in haar uitspraak van 5 juni 2002, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb goedkeuring onthouden. Verweerder heeft terecht geen besluit over de genoemde onderdelen genomen nu hij hiertoe niet bevoegd was.

2.3.3. Nu het bestreden besluit in zoverre niet in strijd is met artikel 8:72, eerste en vierde lid, van de Awb is het beroep van [appellanten sub 1] ongegrond.

2.4. Het beroep van [appellant sub 2]

2.4.1. Appellant is van mening dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Agrarisch bouwblok” en de code dan wel hoofdbestemming “A (niet-glastuinbouw)” dat betrekking heeft op zijn perceel aan de [locatie sub a]]. Appellant betoogt dat weliswaar sprake is van een koppeling met zijn agrarisch bouwblok aan de [locatie sub b], maar dat verweerder de uitbreidingsmogelijkheden onjuist heeft bepaald waardoor aan het bouwblok op het perceel [locatie sub a] onvoldoende uitbreidingsmogelijkheden zijn toegekend. Daarnaast voert appellant aan dat volgens het deskundigenbericht, dat in de voorgaande procedure is uitgebracht, geen planologische bezwaren bestaan tegen het uitbreiden van het agrarische bouwblok tot aan de weg. Voorts voert appellant aan dat het streekplanbeleid een eenmalige uitbreiding toestaat indien dit noodzakelijk is voor het dierenwelzijn.

2.4.2. De gemeenteraad stelt zich op het standpunt dat van gekoppelde bouwblokken sprake is wanneer het gaat om twee vestigingen van dezelfde eigenaar die in bedrijfseconomisch opzicht deel uitmaken van één bedrijf. Het gevolg van deze koppeling is dat de bouwblokken als één agrarisch bouwblok worden beschouwd. Aan agrarische bedrijven is een bouwblok op maat toegekend, dat mede is afgestemd op de omvang, aard en ligging van het bedrijf. Het bouwblok omvat minimaal de aanwezige bebouwing zoals opgenomen in de milieuvergunning, en biedt daarnaast enige ruimte voor uitbreiding.

2.4.3. In de uitspraak van de Afdeling van 5 juni 2002 is het besluit van verweerder van 26 januari 1999 ten aanzien van het genoemde plandeel vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Daartoe heeft de Afdeling het volgende overwogen.

“(…)Hoewel het gemeentebestuur met deze uitbreidingswensen aanvankelijk kon instemmen, is de gevraagde uitbreidingsmogelijkheid niet in het plan opgenomen om te voorkomen dat een bedrijfswoning kan worden gebouwd op het perceel.

Blijkens het bestreden besluit kunnen verweerders zich verenigen met deze reden voor het niet-inwilligen van de uitbreidingswensen.

Nu het bouwblok op het perceel op plankaart 2 is voorzien van de aanduiding “0”, hetgeen blijkens de voorschriften met zich brengt dat hierop geen bedrijfswoning is toegestaan, is de Afdeling van oordeel dat verweerders de ongegrondverklaring van de bedenking van [appellant sub 2] onvoldoende hebben onderbouwd. (…)”

Verweerder heeft bij zijn bestreden besluit geen reden gezien dit plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft wederom goedkeuring verleend aan het plandeel. Hij voert daartoe aan dat de koppeling van het agrarische bouwblok van het perceel aan de [locatie sub a] met het agrarische bouwblok op het perceel aan de [locatie sub b] tot gevolg heeft dat de uitbreidingsmogelijkheden tezamen moeten worden beoordeeld. Verweerder is van mening dat appellant met een totale bouwblokomvang van 1,44 ha een bouwblok op maat heeft gekregen overeenkomstig de uitgangspunten van het bestemmingsplan.

2.4.4. Ten aanzien van de door appellant gewenste uitbreiding van zijn bouwblok overweegt de Afdeling als volgt. Ter zitting is onbestreden gebleven dat appellant aan de voorzijde van zijn bouwblok aan de [locatie sub a] een weegbrug en een quarantainestal wil realiseren. Deze voorzieningen zijn noodzakelijk voor de ter plaatse gevestigde varkenshouderij. Volgens het streekplanbeleid vormt de uitbreiding van bouwblokken voor intensieve veehouderij binnen de AHS landbouw en in een gebied waar het hier om gaat, maatwerk. Dit beleid acht de Afdeling in het algemeen niet onredelijk. Het bestemmingsplan gaat uit van een “bouwblok-op-maat”, met een maximale omvang van 1,5 ha, waarbij de bouwblokomvang van gekoppelde bouwblokken tezamen wordt beoordeeld. De Afdeling overweegt dat niet aannemelijk is gemaakt dat de door appellant gewenste uitbreiding in strijd is met het streekplanbeleid. Voorts is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich bij zijn besluit niet uitsluitend kon baseren op de totale omvang van het gekoppelde bouwblok, maar mede de omstandigheid dat sprake is van een gekoppeld bouwblok in aanmerking moest nemen. Er is voorbij gegaan aan de belangen van appellant, in het bijzonder aan het belang van appellant bij genoemde voorzieningen, die voor elke vestiging van het bedrijf noodzakelijk zijn. Ten aanzien van de door de gemeenteraad genoemde bezwaren tegen de uitbreiding van appellant, overweegt de Afdeling dat deze bezwaren zien op een mogelijke uitbreiding achter de afgesplitste bedrijfswoning op het perceel [locatie sub a] indien aan het bestemmingsplan goedkeuring wordt onthouden. Dit bezwaar mist feitelijke grondslag omdat uitbreiding anders dan aan de voorzijde niet aan de orde is gezien de aard en de functie van de te treffen voorzieningen.

Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan wat betreft het plandeel met de bestemming “Agrarisch bouwblok” en de code dan wel hoofdbestemming “A (niet-glastuinbouw)” dat betrekking heeft op het perceel [locatie sub a] en het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied met landschapswaarden” aan de voorzijde van dat bouwblok, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerder, door het plan in zoverre goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover het betreft de goedkeuring van bovengenoemde plandelen zoals nader aangeduid op de bij de uitspraak behorende gewaarmerkte kaart.

Nu er rechtens nog maar één te nemen besluit mogelijk is, ziet de Afdeling aanleiding om zelfvoorziend goedkeuring te onthouden aan de genoemde plandelen.

Het beroep van [appellanten sub 3]

2.5. Appellanten zijn van mening dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de nevenbestemming “H (hondensportvereniging)” die is toegekend aan het plandeel met de bestemming “Agrarisch bouwblok” met de code dan wel hoofdbestemming “A (niet-glastuinbouw)” dat betrekking heeft op het perceel [locatie] van [partij]. Zij stellen dat niet voldaan is aan de uitspraak van de Afdeling voorzover een onderzoek naar de wenselijkheid van een hondensportvereniging op deze bestemming noodzakelijk werd geacht.

2.5.1. De beroepsgrond van appellanten inzake de gegrondverklaring van de bedenkingen van [partij] is ter zitting ingetrokken.

2.5.2. In haar uitspraak van de Afdeling van 5 juni 2002 heeft de Afdeling het volgende overwogen.

“(…)De enkele omstandigheid dat voor het gebruik van het terrein voor de hondensport geen vergunning ingevolge de Wet milieubeheer zou zijn vereist, brengt niet zonder meer met zich dat deze bestemming een goede ruimtelijke ordening betreft.

Niet is gebleken dat verweerders ten tijde van het goedkeuringsbesluit met betrekking tot de toelaatbaarheid van het gebruik van (agrarische) gronden als hondentrainingsveld een bepaald beleid voerden. Voorts bieden noch het bestreden besluit noch de overige stukken een aanknopingspunt of verweerders hebben onderzocht in hoeverre een terrein ten behoeve van de hondensport(vereniging) als niet functioneel aan het buitengebied gebonden functie toelaatbaar is in dit gebied.

Gelet op het vorenstaande moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel van het plan betreft, niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en evenmin op een deugdelijke motivering berust. Het beroep van [ appellanten sub 3] is gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.”

Verweerder heeft bij zijn bestreden besluit geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit gedeelte van het plan wederom goedgekeurd. Hij heeft daartoe aangevoerd dat provinciale staten in het streekplan van Noord-Brabant 2002 beleid hebben ontwikkeld ten aanzien van voorzieningen in stad of dorp. Verweerder is van mening dat het gebruik voor de hondensportvereniging van het terrein aan de [locatie] aanvaardbaar is omdat dit aan de eisen van het streekplanbeleid voldoet en het perceel daarnaast op korte afstand van de bebouwde kom binnen een bebouwingslint is gelegen.

2.5.3. Bij het bestreden besluit is goedkeuring onthouden aan het plandeel met de bestemming “Agrarisch bouwblok” met de code dan wel hoofdbestemming “A (niet-glastuinbouw)” dat betrekking heeft op het perceel [locatie]. Hierdoor is tevens goedkeuring onthouden aan de medebestemming “H (hondensportvereniging)”, zodat verweerder aan deze medebestemming geen goedkeuring kon verlenen. Het bestreden besluit, voorzover dat betrekking heeft op het perceel [locatie], is hierdoor innerlijk tegenstrijdig.

Gelet op het vorenstaande is het bestreden besluit in zoverre in strijd met het rechtszekerheidbeginsel. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit wat betreft de goedkeuring van de medebestemming “H (hondensportvereniging)” dient te worden vernietigd.

Nu aan het plandeel goedkeuring is onthouden dient de gemeenteraad van Haaren derhalve voor het plandeel dat betrekking heeft op het perceel [locatie] opnieuw een bestemming op te nemen.

2.5.4. In verband hiermee merkt de Afdeling overigens het volgende op. Verweerder heeft terecht het nieuwe streekplan betrokken bij zijn besluitvorming aangezien dit streekplan op 22 februari 2002 in werking is getreden. Volgens dit streekplanbeleid moeten voorzieningen in een landelijk gebied bezoekersextensief, kleinschalig en vermengbaar zijn. Daarnaast geldt voor agrarische locaties als beleid dat nevenactiviteiten kunnen worden toegestaan, indien deze activiteiten ook mogelijk zouden zijn indien de agrarische activiteiten ter plaatse zouden worden beëindigd. De Afdeling is van oordeel dat de medebestemming “H (hondensportvereniging)” zich verdraagt met het hiervoor genoemde streekplanbeleid. Verweerder heeft in dit verband betekenis kunnen hechten aan het feit dat een hondensportvereniging bij voorkeur niet in een kern zou moeten worden gevestigd, maar in een buitengebied nabij een kern. Voorts is niet gebleken van ernstige overlast voor de omwonenden van het gebruik van het perceel voor de hondensportvereniging.

2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 2] en [appellanten sub 3] gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 15 juli 2003, no. 604752, voorzover het betreft:

a. de verlening van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch bouwblok" en de code dan wel hoofdbestemming "A (niet-glastuinbouw)" en het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied met landschapswaarden”, zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart;

b. de verlening van goedkeuring aan de medebestemming “H (hondensportvereniging)” ten aanzien van het agrarisch bouwblok op het perceel [locatie];

III. onthoudt goedkeuring aan het onder II a. genoemde plandelen;

IV. bepaalt dat deze onthouding van goedkeuring in de plaats treedt van de onder II a. genoemde onderdelen van het vernietigde besluit;

V. verklaart het beroep van [appellanten sub 1] ongegrond;

VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten ten aanzien van:

-[appellant sub 2] tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

-[appellanten sub 3] tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

Deze bedragen dienen door de provincie Noord-Brabant te worden betaald aan appellanten;

VII. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan [appellant sub 2] en [appellanten sub 3] afzonderlijk, het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Troost, ambtenaar van Staat.

w.g. Bartel w.g. Troost
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 april 2004

234-461.