Uitspraak 200306140/1


Volledige tekst

200306140/1.
Datum uitspraak: 14 april 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 29 augustus 2003 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom.

1. Procesverloop

Bij besluit van 28 oktober 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom (hierna: het college) onder aanzegging van bestuursdwang appellant aangeschreven een [cafetaria] aan de [locatie] in [plaats] (hierna: het cafetaria) af te breken en te verwijderen.

Bij besluit van 1 april 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 29 augustus 2003, verzonden op die dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 12 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 15 september 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 1 december 2003 heeft het college een nadere memorie ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 maart 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. M.J. Smaling, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. B.J. van Loon en mr A.J.W.P. Rampaart-Verbeek, beiden ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. In juli 1998 is het oude cafetaria van appellant door brand verloren gegaan, waarna een bouwaanvraag is ingediend voor een nieuw cafetaria van 39,6 m². Op 21 september 1999 heeft het college de gevraagde bouwvergunning voor het cafetaria verleend. Naar aanleiding van de door omwonenden ingediende bezwaren heeft het college bij de beslissing op bezwaar van 14 juli 2000 de bouwvergunning alsnog geweigerd, dit omdat het bouwplan in strijd was met de ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Landelijk gebied 1978” op het perceel rustende bestemming “Groenvoorzieningen” en evenmin op grond van het overgangsrecht de gevraagde bouwvergunning kon worden verleend. Bij uitspraak van 17 mei 2002 heeft de rechtbank het hiertegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.

2.2. Vast staat dat het cafetaria zonder de daartoe ingevolge artikel 40 van de Woningwet vereiste (onherroepelijke) bouwvergunning is opgericht zodat het college bevoegd is om handhavend op te treden.

2.3. Alleen in bijzondere gevallen mag een bestuursorgaan afzien van handhavend optreden tegen een illegale situatie, als hier aan de orde. Een bijzonder geval kan worden aangenomen wanneer concreet zicht bestaat op legalisatie.

2.4. Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat legalisatie mogelijk is op grond van het overgangsrecht, faalt. Nu geen hoger beroep is ingesteld tegen bovenvermelde uitspraak van de rechtbank van 17 mei 2002 is het bovenvermelde besluit van 14 juli 2000 in rechte onaantastbaar geworden. Niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden op grond waarvan legalisatie op grond van het overgangsrecht wel mogelijk moet worden geacht. Ook met de brief van de directeur van de Sector Ruimtelijke Ordening en Beheer van 3 augustus 1999 en de overgelegde verklaringen, nog daargelaten hoe deze stukken zich verdragen met de in de eerdere procedure overgelegde bewijsstukken, is niet aannemelijk gemaakt dat het oppervlak van het oorspronkelijke cafetaria dan wel van het oorspronkelijke cafetaria met bijgebouwen ten tijde van de peildatum in 1978 reeds 39,6 m² bedroeg. Bovendien biedt de overgangsbepaling geen grondslag voor de herbouw van een groter cafetaria dan het oorspronkelijke cafetaria en is het dus niet mogelijk om het aantal vierkante meters dat in beslag werd genomen door de bijgebouwen in aanmerking te nemen bij het nieuw te bouwen cafetaria. Ook de in het derde lid van artikel 45 van de planvoorschriften opgenomen mogelijkheid van een uitbreiding van 10% kan appellant niet baten. Van concreet zicht op legalisering met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, is evenmin sprake. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant niet bereid is om mee te werken aan het verlenen van een verklaring van geen bezwaar/vrijstelling krachtens die bepaling.

2.5. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat hetgeen appellant overigens naar voren heeft gebracht, hetgeen in hoger beroep opnieuw is aangevoerd, niet tot het oordeel leidt dat sprake is van andere, zo bijzondere omstandigheden, dat geoordeeld moet worden dat het college in redelijkheid niet tot handhaving heeft kunnen overgaan, als zij heeft gedaan.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met enige verbetering van gronden waarop die rust, te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat.

w.g. Claessens w.g. Ouwehand
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 april 2004

224.