Uitspraak 200401463/1 en 200401463/2


Volledige tekst

200401463/1 en 200401463/2
Datum uitspraak: 14 april 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:

[appellant], wonend te Nunspeet,

en

het college van burgemeester en wethouders van Nunspeet,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 24 juli 2003, kenmerk 41430, heeft verweerder aan de [B.V.] een last onder dwangsom als geregeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd vanwege het verspuiten van verven en de opslag van vloeistoffen gelegen op het perceel aan de [locatie] te Nunspeet. De dwangsom is vastgesteld op € 5000,- per geconstateerde overtreding tot een maximum van € 100.000,-.

Bij besluit van 9 januari 2004, verzonden op 9 januari 2004, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 18 februari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 19 februari 2004, beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 maart 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door ing. B. Woppereis, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door H.J. de Vos en ing. P. Baas, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

Buiten bezwaren van partijen zijn bij brief van 10 maart 2004 door verweerder nadere stukken in het geding gebracht.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer - voor zover hier van belang - kan tegen een besluit dat ziet op handhaving van het bepaalde in deze wet beroep worden ingesteld bij de Afdeling.

Ingevolge artikel 20.13 van de Wet milieubeheer kan tegen besluiten als bedoeld in artikel 20.1, eerste lid, waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing is, beroep worden ingesteld door een belanghebbende.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

2.1.1. De Voorzitter overweegt dat het hier geen besluit betreft waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is en derhalve appellant slechts dan belanghebbende is wanneer zijn belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

De dwangsom is opgelegd aan de B.V. Appellant is directeur en enig aandeelhouder van [B.V]. Gelet hierop en op hetgeen ter zake uit de stukken en ter zitting naar voren is gekomen, is de Voorzitter van oordeel dat de belangen van genoemde vennootschap en van appellant als directeur en enig aandeelhouder in zodanige mate met elkaar zijn verweven en parallel lopen, dat het belang van appellant moet worden geacht rechtstreeks te zijn betrokken bij de tegen de aan de vennootschap gerichte aanschrijving en appellant derhalve belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

2.2. Appellant voert aan dat het primaire besluit niet op juiste wijze is genomen, nu het desbetreffende besluit niet is ondertekend en gedateerd. Tevens is door het ontbreken van een datering het niet duidelijk wanneer het primaire besluit in werking is getreden en de begunstigingstermijn is aangevangen.

2.2.1. De Voorzitter stelt vast dat verweerder bij ondertekende brief van 24 juli 2003 [B.V.] op de hoogte heeft gesteld van het besluit tot het opleggen van een last onder dwangsom. Verweerder heeft onder meer voor de strekking van de last, de hoogte van de dwangsom en de begunstigingstermijn verwezen naar de als bijlage bijgevoegde dwangsombeschikking. Deze dwangsombeschikking is niet apart voorzien van een dagtekening en is ook niet apart ondertekend.

De Voorzitter overweegt dat een besluit is genomen op het moment dat de besluitvorming is voltooid en de beslissing is verwoord in een ondertekend en van dagtekening voorzien geschrift. Gelet op de verwevenheid van de brief van 24 juli 2003 met de inhoud van de bij deze brief gevoegde dwangsombeschikking is de Voorzitter van oordeel dat deze beschikking integraal onderdeel uitmaakt van de brief en derhalve dat deze dwangsombeschikking moet worden geacht te zijn ondertekend en voorzien van de dagtekening van 24 juli 2004. Er bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat het primaire besluit in zoverre onzorgvuldig is genomen.

De Voorzitter overweegt voorts dat ingevolge artikel 3:40 in samenhang gelezen met artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht een besluit niet in werking treedt voordat het is bekend gemaakt en dat dit geschiedt door toezending of uitreiking aan een of meer belanghebbenden. Het primaire besluit van 24 juli 2003 is dan ook in werking getreden na toezending van dit besluit. Op deze datum is de begunstigingstermijn van 20 dagen aangevangen. De Voorzitter is derhalve van oordeel dat geen grond bestaat voor het oordeel dat onduidelijk is wanneer de dwangsombeschikking in werking is getreden.

Deze beroepsgrond treft geen doel.

2.3. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.

Ingevolge artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder bestuursdwang verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.

Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.

Ingevolge het vierde lid stelt het bestuursorgaan de dwangsom vast hetzij op een bedrag ineens, hetzij op een bedrag per tijdseenheid waarin de last niet is uitgevoerd, dan wel per overtreding van de last. Het bestuursorgaan stelt tevens een bedrag vast waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd. Het vastgestelde bedrag moet in redelijke verhouding staan tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.

Ingevolge het vijfde lid wordt in de beschikking die strekt tot het ongedaan maken van een overtreding of het voorkomen van verdere overtreding, een termijn gesteld gedurende welke de overtreder de last kan uitvoeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.

2.4. Niet in geschil tussen partijen is dat de inrichting, zover het betreft het verspuiten van verven en de opslag van vloeistoffen, ten tijde van het nemen van het primaire besluit zonder de vereiste vergunning in werking was, zodat verweerder bevoegd was tot het opleggen van een last onder dwangsom.

2.5. Voorzover appellant betoogt dat in het bestreden besluit wat betreft de opgelegde last onder dwangsom in te algemene termen wordt gesproken over vloeistoffen en dat dit kan leiden tot rechtsonzekerheid, overweegt de Voorzitter dat blijkens de bewoordingen daarvan duidelijk is dat verweerder met het besluit onder meer de beëindiging van de opslag van bodembedreigende, schadelijke en licht ontvlambare vloeistoffen, zoals verven en thinners, nastreeft. Mede gelet hierop is voldoende duidelijk dat de last uitsluitend op dergelijke vloeistoffen betrekking heeft en niet ziet op drinkwater.

Deze beroepsgrond treft geen doel.

2.6. Appellant voert aan dat verweerder niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het opleggen van een last onder dwangsom gebruik heeft mogen maken, nu de desbetreffende activiteiten binnen afzienbare tijd kunnen worden gelegaliseerd. Tevens is appellant van mening dat het verspuiten van verf zoals dat binnen de inrichting plaatsvindt geen nadelige gevolgen heeft voor het milieu en meer specifiek voor de bodem. Verder betoogt appellant dat de nadelige bedrijfseconomische gevolgen voor het bedrijf van appellant bij het voldoen aan de last zwaarder behoren te wegen dan het belang van bescherming van het milieu.

2.6.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de wijze waarop de activiteiten worden uitgevoerd, namelijk het verfspuiten in de open lucht op een niet-vloeistofdichte vloer en het zonder de daarvoor noodzakelijke voorzieningen opslaan van vloeistoffen, niet op deze wijze zullen worden vergund en derhalve niet legaliseerbaar zijn. Verweerder acht het voorts redelijk dat het belang van het milieu prevaleert boven het economisch belang van verzoeker.

2.6.2. Allereerst stelt de Voorzitter op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat, gelet op de aard van deze niet-vergunde activiteiten, deze nadelige gevolgen veroorzaken voor het milieu.

De Voorzitter stelt vast dat op 14 oktober 2003 een aanvraag om een vergunning is ingediend en inmiddels door verweerder een ontwerp-besluit is genomen. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is vast komen te staan dat de vergunningaanvraag onder meer ziet op het verspuiten van verven in een (nog te bouwen) ruimte met een vloeistofdichte vloer. Deze ruimte staat niet in open verbinding met de buitenlucht. In deze ruimte kan tevens de opslag van vloeistoffen plaatsvinden. Het opslaan van vloeistoffen op een niet-vloeistofdichte vloer en het op een dergelijke vloer verspuiten van verven in de open lucht, zoals deze activiteiten plaatsvonden ten tijde van het nemen van het primaire besluit, zijn, gelet op het vorenstaande, niet aangevraagd noch vergund. Er bestond derhalve geen zicht op legalisering van deze activiteiten.

Voorzover appellant wijst op de nadelige bedrijfseconomische gevolgen voor [B.V.] wanneer aan de last wordt voldaan, overweegt de Voorzitter dat appellant dit op onvoldoende wijze heeft geconcretiseerd. Daarbij komt dat [B.V.] door het verrichten van deze activiteiten zelf het risico heeft genomen dat bestuurlijke handhavingsmiddelen zouden worden toegepast

Gelet op het vorenstaande heeft verweerder, bij afweging van de betrokken belangen, waaronder het belang van de bescherming van het milieu, in redelijkheid kunnen besluiten tot het opleggen van de desbetreffende last onder dwangsom.

Deze beroepsgrond faalt derhalve.

2.7. Appellant voert aan dat de hoogte van de dwangsom niet in verhouding staat tot de geconstateerde overtreding. Als gevolg van de opgelegde dwangsom bestaat er, aldus appellant, de mogelijkheid dat hij in financiële problemen komt. Daarnaast is er sprake van willekeur, nu een ander bedrijf een lagere dwangsom voor het zonder vergunning verspuiten van verven is opgelegd, aldus appellant.

2.7.1. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting ziet de Voorzitter geen aanleiding te oordelen dat de vastgestelde hoogte van de dwangsom niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging. Verder ziet de Afdeling, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, in hetgeen appellant naar voren heeft gebracht geen reden om aan te nemen dat in het onderhavige geval ten aanzien van het bepalen van de hoogte van de dwangsom sprake zou zijn van willekeur.

Deze beroepsgrond faalt derhalve.

2.8. Voorzover appellant betoogt dat in verband met de termijn die nodig is om een vergunning voor de activiteiten te verkrijgen, de begunstigingstermijn van 20 dagen te kort is, overweegt de Voorzitter dat de begunstigingstermijn er niet op is gericht de mogelijke legalisering van niet-vergunde activiteiten af te wachten, maar ertoe strekt om een termijn te stellen waarbinnen de overtreder de last onder dwangsom kan voorkomen door zelf aan de last te voldoen.

Deze beroepsgrond treft geen doel.

2.9. De Voorzitter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen beletsel bestaat om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2.10. Het beroep is ongegrond.

2.11. Het vorenstaande in aanmerking nemende ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep ongegrond;

II. wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.

w.g. Boll w.g. Van Heusden
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 april 2004

169-375.