Uitspraak 200401988/1


Volledige tekst

200401988/1.
Datum uitspraak: 7 april 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

[verzoeker A] en [verzoeker B], beiden wonend te [woonplaats],
verzoekers,

en

het college van burgemeester en wethouders van Beemster,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 4 februari 2004, kenmerk G/MeB/MK/0040, heeft verweerder aan verzoekers een last onder dwangsom als geregeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsom is vastgesteld op € 5.000,00 per week, dat het op de percelen van verzoekers aanwezige bouw- en sloopafval afkomstig van een gesloopte stolpboerderij niet is verwijderd of de afspraken ten aanzien van dit bouw- en sloopafval zoals neergelegd in de brief aan verzoekers van 13 november 2003, niet zijn nagekomen. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 20.000,00.

Tegen dit besluit hebben verzoekers bezwaar gemaakt.
Bij brief van 7 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 9 maart 2004, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 23 maart 2004, waar verzoekers, vertegenwoordigd door mr. I.C. Holtkamp, advocaat te Driehuizen, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.P.J. Kuin en J.R. Mesa, beiden ambtenaren van de gemeente, en F. Dekker, ambtenaar van de Technische Dienst Beemster en Zeevang, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.

Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.

2.2. Het bestreden besluit is zowel aan [verzoeker A] als aan [verzoeker B] gericht. Ter zitting is gebleken dat [verzoeker A] de eigenaar is van het terrein waar het bouw- en sloopafval ligt en opdrachtgever van de werkzaamheden. Vooralsnog is niet aannemelijk geworden dat [verzoeker B] een zodanige zeggenschap over het terrein heeft dat hij het in zijn macht heeft de last uit te voeren. Hieruit volgt dat de last onder dwangsom ten onrechte ook is gericht aan [verzoeker B]. De Voorzitter ziet hierin aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.

2.3. Verzoekers menen dat onduidelijk is welke overtreding aan het bestreden besluit ten grondslag ligt aangezien daarin zowel artikel 10.2 van de Wet milieubeheer als de artikelen 1.1a en 8.1 van die wet en artikel 13 van de Wet bodembescherming zijn vermeld.

Verzoekers kunnen voorts niet begrijpen dat het op de bodem brengen van het puin van de stolpboerderij een overtreding vormt terwijl tot granulaat verwerkt puin wel als erfverharding mag worden gebruikt.

2.3.1. Verweerder heeft ter zitting aangevoerd dat de last onder dwangsom is opgelegd wegens het op de bodem brengen van bouw- en sloopafval. Dit is volgens verweerder primair in strijd met artikel 10.2 van de Wet milieubeheer, dat ziet op het in of op de bodem brengen van afvalstoffen buiten een inrichting. Verzoekers zijn evenwel voornemens in de nabije toekomst op het perceel een inrichting, bestaande uit een paardenhouderij te exploiteren. Aangezien het op de bodem brengen van bouw- en sloopafval dan binnen een inrichting geschiedt, levert het strijd op met artikel 8.1 van de Wet milieubeheer. Vervolgens is er volgens verweerder sprake van een afvalstoffeninrichting waarvoor geen milieuvergunning is verleend.

2.3.2. Ingevolge artikel 1.1a, eerste lid, van de Wet milieubeheer neemt een ieder voldoende zorg voor het milieu in acht.

Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting op te richten, in werking te hebben of te veranderen of de werking daarvan te veranderen.

Ingevolge artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het verboden zich van afvalstoffen te ontdoen door deze – al dan niet in verpakking – buiten een inrichting op of in de bodem te brengen.

Ingevolge artikel 10.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan, bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet voor daarbij aangegeven categorieën van gevallen vrijstelling worden verleend van het verbod, bedoeld in het eerste lid.

Uit artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, in samenhang met het derde en het vijfde lid, onder a, van het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen (hierna: het Besluit), voorzover hier van belang, volgt dat, indien het een werk, niet zijnde een inrichting betreft, als aangegeven in bijlage I, onder 28.3, onder c, van het Inrichtingen en vergunningenbesluit milieubeheer, het buiten een inrichting op of in de bodem brengen van bouw- en sloopafval is vrijgesteld van het verbod in artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover het betreft asfalt- of betongranulaat, afkomstig van het breken van een bouwwerk.

Ingevolge artikel 13 van de Wet bodembescherming, voor zover hier van belang, is een ieder die op of in de bodem handelingen verricht als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 en die weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem kan worden verontreinigd of aangetast, verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, teneinde die verontreiniging of aantasting te voorkomen, dan wel indien die verontreiniging of aantasting zich voordoet, de bodem te saneren of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken.

2.3.3. Niet in geschil is dat bouw- en sloopafval afkomstig van een daarop eertijds gevestigde stolpboerderij is verspreid op het terrein van [verzoeker A]. Het bouw- en sloopafval is afgedekt met een laag folie. Op de laag folie is een laag granulaat aangebracht. Verzoekers zijn voornemens het opgehoogde terrein in gebruik te nemen als parkeerplaats.

De Voorzitter is van oordeel dat de geschetste handelswijze neerkomt op het zonder vergunning zich ontdoen van afvalstoffen door deze buiten een inrichting op de bodem te brengen en dientengevolge in strijd is met artikel 10.2 van de Wet milieubeheer. Verweerder was derhalve bevoegd tot het opleggen van een last onder dwangsom. Dat ingevolge artikel 10.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 2 van het Besluit het in de vorm van een werk op of in de bodem brengen van bouw- en sloopafval, voor zover het betreft asfalt- of betongranulaat, afkomstig van het breken van een bouwwerk, is vrijgesteld van het verbod in artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, bij welke vrijstelling in de brief van 13 november 2003 kennelijk wordt aangesloten, doet hieraan niet af, reeds omdat de vrijstelling niet ziet op het op de bodem gebrachte bouw- en sloopafval, voor zover dat niet bestaat uit asfalt- of betongranulaat.

In het bestreden besluit is niet vermeld op welke wijze het op de bodem brengen van het bouw- en sloopafval een overtreding vormt van de overige artikelen die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd. De Voorzitter acht dit onzorgvuldig en ziet hierin aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.

2.4. Voor zover verzoekers aanvoeren dat verweerder het verbeuren van de dwangsom dient op te schorten tot na de beslissing op bezwaar, overweegt de Voorzitter dat het bezwaar, ingevolge artikel 6:16 van de Algemene wet bestuursrecht niet de werking van het bestreden besluit schorst, nu niet bij of krachtens wettelijk voorschrift anders is bepaald, en dat de verbeurte van rechtswege geschiedt. Van onzorgvuldig handelen door verweerder op dit punt, is de Voorzitter niet gebleken.

2.5. Verzoekers zijn van mening dat de dwangsom onevenredig hoog is gelet op het geschonden milieubelang.

Verweerder heeft de hoogte van de dwangsom gerelateerd aan de kosten gemoeid met het afvoeren van 100 m3 bouw- en sloopafval. Dit is volgens verweerder een voorzichtige inschatting van de hoeveelheid die dient te worden afgevoerd.

Naar het oordeel van de Voorzitter is er geen grond voor het oordeel dat het vastgestelde bedrag niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.

2.6. Het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening komt voor inwilliging in aanmerking voorzover het bestreden besluit is gericht aan [verzoeker B] en voorzover verweerder strijd met de artikelen 1.1a en 8.1 van de Wet milieubeheer en artikel 13 van de Wet bodembescherming aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd.

2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Beemster van 4 februari 2004, kenmerk G/MeB/MK/0040, voorzover het is gericht aan [verzoeker B] en voorzover aan het besluit overtreding van de artikelen 1.1a en 8.1 van de Wet milieubeheer en artikel 13 van de Wet bodembescherming ten grondslag is gelegd, tot zes weken na de beslissing op bezwaar, met dien verstande dat indien binnen die termijn wordt verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening, de schorsing doorloopt totdat op dat verzoek is beslist;

II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Beemster in de door verzoekers in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Beemster te worden betaald aan verzoekers;

III. gelast dat de gemeente Beemster aan verzoekers het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 136,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.

w.g. Boll w.g. Kuipers
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 april 2004

271-441.