Uitspraak 200402093/2


Volledige tekst

200402093/2.
Datum uitspraak: 6 april 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

[verzoekster], gevestigd te [plaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Kampen,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 10 juli 2003, kenmerk 03/5338, heeft verweerder bepaald, dat verzoekster de navolgende dwangsommen verbeurt per maand dat zij bij het drijven van het tankstation op het perceel [locatie] te Kampen de hierna te noemen bepalingen overtreedt: - € 12.500,00, met een maximum van € 50.000,00, bij overtreding van voorschrift 1.1 van bijlage 1 van het Besluit tankstations milieubeheer; - € 1.250,00, met een maximum van € 5.000,00, bij overtreding van voorschrift 1.5 van bijlage 1 van het Besluit tankstations milieubeheer; - € 1.250,00, met een maximum van € 5.000,00, bij overtreding van voorschrift 4.1.1 van bijlage 1 van het Besluit tankstations milieubeheer. - € 5.000,00, met een maximum van € 20.000,00, bij overtreding van voorschrift 5.2.5, onder c, van bijlage 1 van het Besluit tankstations milieubeheer. Voor deze lasten onder dwangsom geldt een begunstigingstermijn van acht maanden, die ingaat na de bezwarentermijn van zes weken.

Bij besluit van 28 januari 2004, verzonden op dezelfde datum, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 9 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 10 maart 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 9 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 11 maart 2004, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 31 maart 2004, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. A.A. Robbert, advocaat te Apeldoorn, en verweerder, vertegenwoordigd door D.A.J. Verhoeven-Prosper, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.

Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.

Ingevolge het vijfde lid van dit artikel wordt in de beschikking tot oplegging van een last onder dwangsom die strekt tot het ongedaan maken van een overtreding of het voorkomen van verdere overtreding, een termijn gesteld gedurende welke de overtreder de last kan uitvoeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.

2.3. Ingevolge voorschrift 1.1 van bijlage I van het Besluit tankstations milieubeheer (hierna: het Besluit) moet, voorzover thans van belang, op plaatsen waar tankende motorvoertuigen kunnen worden opgesteld of waar aflevering van benzine met mengsmering plaatsvindt, voorzover erfafscheidingen, gebouwen en andere fysieke begrenzingen dit toelaten, een vloeistofdichte bodembeschermende verharding zijn aangebracht.

Ingevolge voorschrift 1.5 van bijlage I van het Besluit, voorzover thans van belang, moet rond de vulpunten van de ondergrondse tanks een geheel vloeistofdichte en productbestendige opvangbak met een voldoende oppervlak zijn aangebracht met een inhoud van tenminste 60 liter.

Ingevolge voorschrift 4.1.1 van bijlage I van het Besluit moet een vaste installatie voor het uitsluitend onder toezicht afleveren van brandstof zijn uitgevoerd overeenkomstig de voorschriften 6.1.1 tot en met 6.1.13 en voorschrift 8.18 van CPR 9-1. Een vaste installatie voor het afleveren van brandstof zonder toezicht moet zijn uitgevoerd overeenkomstig de voorschriften 6.2.1 tot en met 6.2.16, 8.18 en 8.19 van CPR 9-1.

Ingevolge voorschrift 5.2.5, aanhef en onder c, van bijlage I van het Besluit moet binnen de inrichting van alle ondergrondse opslagtanks aanwezig zijn door namens het KIWA afgegeven bewijzen betreffende de jaarlijkse controle op de goede werking van de kathodische bescherming, tenzij op grond van een bodemweerstandrapport van het KIWA (niet ouder dan tien jaar) kan worden aangetoond dat een kathodische bescherming niet nodig is. In plaats van onder meer het onder c. bedoelde, volstaat ook een bewijs van goedkeuring van de tank, dat door of namens het KIWA is afgegeven na een beoordeling van de tank overeenkomstig de voorschriften 5.2.1.3 en 5.2.1.4 van CPR 9-1.

2.4. Verweerder heeft tijdens een controlebezoek op 7 juni 2002 geconstateerd dat geen vloeistofdichte vloer rondom de afleverzuilen is aangelegd, de vulpunten voor de ondergrondse tanks zich niet in of boven een vloeistofdichte lekopvangvoorziening bevinden, en de afstand van de afleverslang met vulafsluiter ten opzichte van de ondergrondse tanks minder dan één meter is. Verder is vastgesteld dat de beschermstroom van de kathodische installatie van de ondergrondse dieseltank te hoog is.

De Voorzitter stelt vast dat door verzoekster niet wordt bestreden dat de voorschriften 1.1, 1.5, 4.1.1 en 5.2.5, aanhef en onder c, van bijlage I van het Besluit niet worden nageleefd, zodat verweerder bevoegd was over te gaan tot handhaving van die voorschriften.

2.5. Verzoekster voert aan dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot oplegging van de lasten onder dwangsom. Zij betoogt daartoe dat de exploitatie van de onderhavige inrichting op korte termijn op de desbetreffende locatie zal worden beëindigd en verplaatst naar een perceel gelegen op het Melmerpark. Door omstandigheden buiten haar wil om is de verplaatsing in het verleden enigszins vertraagd. Verzoekster betoogt dat op 23 december 2003 een gronduitgifte-overeenkomst met verweerder is gesloten en dat verweerder zich in januari 2004 door middel van een intentieverklaring aan verzoekster heeft verbonden om een verkooppunt van brandstoffen voor haar mogelijk te maken. Verder zal volgens verzoekster in het eerste kwartaal van 2004 een aanvraag om een bouwvergunning voor het tankstation op de nieuwe locatie worden ingediend. Verweerder was derhalve op de hoogte van de bedrijfsverplaatsing, aldus verzoekster. Zij voert voorts aan dat door verweerder het vertrouwen is gewekt dat de verbeurde lasten onder dwangsom niet zullen worden geëffectueerd.

2.5.1. Verweerder heeft overwogen dat sedert enkele jaren sprake is van een mogelijke verplaatsing van het bedrijf, in afwachting waarvan handhavend optreden ten aanzien van overtredingen van het Besluit niet wenselijk werd geacht. Nu echter nog geen bouwaanvraag is ingediend en derhalve nog steeds geen zicht is op een concrete verplaatsing heeft verweerder het niet verantwoord geacht om het aanpassen van het tankstation aan de geldende regels nog uit te stellen. Verweerder bestrijdt de stelling van verzoekster dat de verbeurde lasten onder dwangsom niet zullen worden geëffectueerd.

2.5.2. Niet in geschil is dat de inrichting vanaf 1 juli 1995 aan de voorschriften van het Besluit moet voldoen. De Voorzitter stelt op grond van de stukken vast dat verzoekster sedert geruime tijd ervan op de hoogte is dat de situatie in haar inrichting in strijd is met de voorschriften van bijlage I van het Besluit. Verweerder heeft haar daar een aantal malen zowel mondeling als schriftelijk op gewezen.

De Voorzitter overweegt dat niet duidelijk is wanneer het bedrijf van verzoekster naar de nieuwe locatie zal worden verplaatst, aangezien verzoekster nog niet die juridische maatregelen heeft getroffen die noodzakelijk zijn om de daadwerkelijke verplaatsing te bewerkstelligen. Er is derhalve sprake van een bedrijfsverplaatsing, waarvan het tijdstip niet is bepaald of niet binnen afzienbare tijd is te verwachten. Dit kan in beginsel geen genoegzame rechtvaardiging vormen om niet te voldoen aan de voorschriften van bijlage I van het Besluit. In dit geval zijn er dan ook geen relevante feiten en omstandigheden om een dergelijke rechtvaardiging wel aanwezig te achten.

De Voorzitter overweegt dat, anders dan verzoekster stelt, de gesprekken die zij heeft gevoerd met de gemeente Kampen niet een gerechtvaardigde verwachting heeft doen ontstaan waaraan verzoekster het vertrouwen kon ontlenen dat verweerder niet zou besluiten tot het opleggen van de lasten onder dwangsom vanwege overtreding van de desbetreffende voorschriften van bijlage I van het Besluit.

Gelet op het vorenstaande is de Voorzitter van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het opleggen van de lasten onder dwangsom.

2.6. Verzoekster is van mening dat verweerder een te korte begunstigingstermijn aan het besluit van 10 juli 2003 heeft verbonden om aan de gestelde eisen te voldoen. Verder stelt zij dat verweerder ten onrechte aan het bestreden besluit geen begunstigingstermijn heeft verbonden om aan de gestelde eisen te voldoen, aangezien ten tijde van dat besluit reeds zes maanden van de bij besluit in primo verleende begunstigingstermijn van acht maanden waren verstreken en zij nog maar twee maanden had om de verlangde voorzieningen te treffen. Deze termijn is haars inziens te kort.

2.6.1. Verweerder stelt dat een begunstigingstermijn van acht maanden redelijk is, nu deze termijn is bepaald naar aanleiding van de tijd die nodig is om de bodem te saneren en een vloeistofdichte vloer aan te brengen.

2.6.2. De Voorzitter is van oordeel dat appellante onvoldoende heeft aangetoond dat de gehanteerde termijn te kort is geweest voor het aanbrengen van de verlangde voorzieningen. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een begunstigingstermijn van acht maanden voldoende moet worden geacht om aan de lasten onder dwangsom met betrekking tot de voorschriften 1.1, 1.5, 4.1.1 en 5.2.5, aanhef en onder c, van bijlage I van het Besluit te kunnen voldoen.

2.7. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.

w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Melse
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 april 2004

191-353.