Uitspraak 200306582/1


Volledige tekst

200306582/1.
Datum uitspraak: 7 april 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 22 augustus 2003 in het geding tussen:

appellante

en

het college van burgemeester en wethouders van Deventer.

1. Procesverloop

Bij besluit van 18 januari 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Deventer (hierna: het college) de aanvraag van appellante om een parkeervergunning als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Parkeerverordening 1994 (hierna: de verordening) afgewezen.

Bij besluit van 13 september 2002 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 22 augustus 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Zwolle (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 oktober 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 november 2003. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 10 december 2003 heeft het college van antwoord gediend.

Bij brief van 19 maart 2004 heeft appellante een nader stuk ingediend. Dit is aan het college toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 maart 2004, waar het college, vertegenwoordigd door G.H. Nijhuis, werkzaam bij de gemeente, is verschenen. Appellante is – met berichtgeving - niet verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het hoger beroep richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat appellante geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep, aangezien inmiddels de periode waarop de gevraagde parkeervergunning zou zien, te weten februari 2002 tot en met december 2002, is verstreken en appellante heeft verklaard dat zij middels deze beroepsprocedure duidelijkheid wil verkrijgen omtrent de vraag welke toets bij de beoordeling van aanvragen voor tweede parkeervergunningen dient plaats te vinden. In dit verband heeft de rechtbank mede in aanmerking genomen dat appellante desgevraagd heeft verklaard dat zij geen schade heeft geleden door de weigering.

2.2. Appellante bestrijdt dit oordeel van de rechtbank met succes. De in het geding zijnde parkeervergunning wordt ingevolge artikel 5, eerste lid, van de verordening voor ten hoogste een jaar verleend en dient in beginsel jaarlijks opnieuw te worden aangevraagd. Anders dan de rechtbank heeft overwogen heeft appellante belang bij een beoordeling van het beroep, nu de het antwoord op de vraag of de in bezwaar gehandhaafde weigering in rechte stand kan houden van invloed kan zijn op eventuele volgende aanvragen. De rechtbank heeft het beroep dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.

2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling ziet aanleiding om de zaak met toepassing van artikel 45 van de Wet op de Raad van State zonder terugwijzing af te doen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling een oordeel geven over het door appellante ingestelde beroep.

2.4. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de verordening kan het college op aanvraag een vergunning verlenen voor het parkeren op belanghebbendenplaatsen en/of parkeerapparatuurplaatsen.

Ingevolge artikel 4 van de verordening kan het college regels geven voor het aanvragen en verlenen van een vergunning.

2.5. Omdat het aantal parkeerplaatsen in de binnenstad kleiner is dan de vraag ernaar, voerde het college met betrekking tot het verlenen van bewonersparkeervergunningen ten tijde van belang een beleid waarin voor de beoordeling van de aanvraag van bewoners de volgende criteria golden:

- de aanvrager moest als bewoner zijn ingeschreven bij de afdeling Burgerzaken van de gemeente Deventer;

- de aanvrager moest beschikken over een op naam gestelde auto;

- parkeergelegenheid op eigen terrein werd in mindering gebracht op het aantal te verlenen vergunningen;

- per zelfstandige wooneenheid (eigen huisnummer) werd slechts één vergunning verstrekt;

- de aanvraag werd op een wachtlijst geplaatst, indien in de sector, waarvoor de vergunning was aangevraagd, het maximum aantal te verlenen vergunningen was verleend. Plaatsing op de wachtlijst gebeurde op volgorde van binnenkomst.

2.6. De Afdeling ziet, mede gelet op het streven van het college naar een rechtvaardige en evenwichtige verdeling van het beperkte aantal beschikbare parkeerruimte, geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot het vaststellen van dit beleid heeft kunnen komen.

Het college heeft de binnenstad in sectoren verdeeld. Per sector was vastgesteld hoeveel parkeerruimte aanwezig was. In 1998 had het college, in het kader van het leveren van maatwerk, besloten dat in het geval er in een sector geen wachtlijst bestond en geen wachtlijst dreigde te ontstaan voor een parkeervergunning, er per wooneenheid twee vergunningen konden worden verleend. Hierbij werd uitdrukkelijk het voorbehoud gemaakt dat hieraan geen rechten konden worden ontleend voor de volgende jaren. Verder kwamen alleen personen die reeds over een tweede vergunning beschikten hiervoor in aanmerking. Indien een wachtlijst ontstond, zou het college betrokkene daarvan op de hoogte stellen en een redelijke termijn stellen tot inlevering van de tweede vergunning. Eind 2000 ontstond in sector 7 een wachtlijst en werd aan betrokkenen, waaronder appellante, meegedeeld dat tweede vergunningen met ingang van 1 januari 2001 niet meer zouden worden verleend. Naar aanleiding van bezwaren van betrokkenen had het college besloten aan hen bij wijze van overgangstermijn alsnog een tweede parkeervergunning te verlenen voor de periode van oktober 2001 tot en met januari 2002. Het college heeft vervolgens de gevraagde parkeervergunning voor de periode van februari 2002 tot en met december 2002, conform het gevoerde beleid, afgewezen.

Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat niet kan worden staande gehouden dat het college niet in redelijkheid de gevraagde vergunning heeft kunnen weigeren. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen omstandigheden die het college ertoe hadden moeten brengen ten gunste van appellante van het beleid af te wijken. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het college betrokkenen tijdig op de hoogte heeft gesteld van de wijzigingen en een passende overgangstermijn in acht heeft genomen. Dat naar stellen van appellante de schaarste aan parkeerruimte mede te wijten is aan het handelen van het college geeft, wat van dit betoog ook zij, geen aanleiding voor een ander oordeel.

2.7. De Afdeling zal derhalve doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen en het door appellante bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaren.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

2.9. Een redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich het griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan appellante wordt terugbetaald.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 22 augustus 2003, AWB 02/1129;

III. verklaart het bij de rechtbank door appellante ingestelde beroep ongegrond;

IV. gelast dat door de secretaris van de Raad van State aan appellante het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht
(€ 175,00) wordt terugbetaald.

Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.

w.g. Van den Brink w.g. Zwemstra
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 april 2004

91-421.