Uitspraak 200304577/1


Volledige tekst

200304577/1.
Datum uitspraak: 7 april 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 22 mei 2003 in het geding tussen:

appellante

en

het college van burgemeester en wethouders van West Maas en Waal.

1. Procesverloop

Bij besluit van 13 maart 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van West Maas en Waal (hierna: het college) het bezwaar van appellante gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op haar verzoek om handhavend op te treden tegen het door [bedrijf] illegaal uitoefenen van een milieustraat op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) gegrond verklaard en tevens dat verzoek afgewezen.

Bij uitspraak van 22 mei 2003, verzonden op 3 juni 2003, heeft de rechtbank het door appellante ingestelde beroep tegen de afwijzing van haar verzoek om handhaving, ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 8 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 30 juli 2003. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 3 september 2003 heeft het college van antwoord gediend.

Bij brief van 3 februari 2004 heeft het college nadere stukken ingezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 februari 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. P.J.G. Poels, advocaat te Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door mr. Y. Sieuwerts, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Burgemeester en wethouders hebben betoogd dat de rechtbank appellante niet-ontvankelijk had moeten verklaren wegens het ontbreken van procesbelang. Dit standpunt deelt de Afdeling niet. Appellante stelt schade te hebben geleden ten gevolge van het tijdelijk gedogen van de illegale milieustraat van [bedrijf]. Deze stelling komt, nu appellante op een naastgelegen perceel eveneens een milieustraat exploiteert, de Afdeling op voorhand niet onaannemelijk voor. Gelet hierop bestaat processueel belang.

2.2. Ingevolge artikel 4.2.2.5, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening (hierna: de APV) is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders huishoudelijke afvalstoffen in te zamelen.

Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan de vergunning worden geweigerd in het belang van een doelmatige verwijdering van huishoudelijke afvalstoffen.

2.3. Niet in geschil is dat [bedrijf] ten tijde van het besluit van 13 maart 2001 niet beschikte over een vergunning als bedoeld in artikel 4.2.2.5, eerste lid, van de APV en dat het college tot handhaving bevoegd was. Een bestuursorgaan kan alleen in bijzondere gevallen afzien van handhavend optreden tegen een illegale situatie. Een bijzonder geval kan onder meer worden aangenomen indien concreet zicht bestaat op legalisering van de illegale situatie.

Het college heeft zich bij het besluit van 13 maart 2001, kort samengevat, op het standpunt gesteld dat die situatie zich hier voordeed.

2.4. Het hoger beroep is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat ten tijde van het besluit van 13 maart 2001 concreet zicht op legalisatie bestond. De Afdeling volgt appellante niet in haar betoog. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat appellante in het verleden het college tweemaal heeft verzocht ten aanzien van de exploitatie van de milieustraat door [bedrijf] handhavend op te treden, te weten op 28 september 1999 en 17 januari 2000. Het college heeft, in reactie daarop, meegedeeld voornemens te zijn handhavend op te treden, maar heeft daarbij tevens te kennen gegeven dat het zich bij zijn besluitvorming in belangrijke mate zou laten leiden door het besluit van de provincie Gelderland met betrekking tot een door [bedrijf] aangevraagde revisievergunning op grond van de Wet milieubeheer (hierna: de Wm). Op 12 september 2000 is aan [bedrijf] een revisievergunning verleend. Op 2 januari 2001 heeft [bedrijf] een aanvraag voor een APV-vergunning ingediend. Naar het oordeel van het college viel inwilliging van de aanvraag redelijkerwijs te verwachten, omdat volgens het toen geldende beleid ten aanzien van het begrip doelmatigheid als bedoeld in artikel 4.2.2.5, tweede lid, van de APV aansluiting moest worden gezocht bij het begrip doelmatigheid in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Wm. Onder die omstandigheden is er geen grond voor een ander oordeel dan dat waartoe de rechtbank is gekomen.

Aan het vorenstaande doet niet af dat sprake was van een onvolledige aanvraag. De rechtbank heeft hierbij terecht in aanmerking genomen dat [bedrijf] voor het indienen van de ontbrekende gegevens een termijn was gesteld en geen aanwijzingen bestonden dat deze niet tijdig zouden worden ingediend. Om die reden kan ook aan de omstandigheid dat het college ten tijde van het bestreden besluit (nog) geen onderzoek had verricht naar een doelmatige verwijdering van huishoudelijke afvalstoffen, niet dat gewicht worden toegekend dat appellante eraan gehecht wil zien. Het beroep op de uitspraak van de rechtbank van 22 mei 2003, waarbij een op 26 maart 2002 aan [bedrijf] verleende APV-vergunning is vernietigd, leidt dan ook niet tot een ander oordeel.

2.5. Voor het overige neemt appellante in het hoger-beroepschrift stellingen in die reeds op goede gronden door de rechtbank zijn verworpen. De Afdeling voegt hieraan toe in het onderhavige geval onvoldoende grond te zien voor het oordeel dat het college gezien het tijdsverloop vanaf het handhavingsverzoek in redelijkheid niet tot zijn besluit van 13 maart 2001 heeft kunnen komen.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.C.S. Bakker, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Dijk w.g. Bakker
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 april 2004

393.