Uitspraak 200400414/2


Volledige tekst

200400414/2.
Datum uitspraak: 25 maart 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:

het college van burgemeester en wethouders van Echt-Susteren,
verzoeker,

en

het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 2 december 2003, kenmerk 03/2306, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor de op- en overslag alsmede het bewerken en het thermisch verwerken van onbehandeld resthout en hout- en groenafval, gelegen op het perceel [locatie]) te Sittard, kadastraal bekend gemeente Sittard-Geleen, sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 11 december 2003 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft onder meer verzoeker bij brief van 16 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 1 maart 2004, waar verzoeker, vertegenwoordigd door J.A.G. Bodelier, ambtenaar van de gemeente, en P. van der Weij, deskundige, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.J.A.G. Werkhoven en drs. M. Buring, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
Voorts zijn vergunninghoudster, vertegenwoordigd door ing. H.H.C. Neelen, gemachtigde, en het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen, vertegenwoordigd door J.J.G. van Rooy, ambtenaar van de gemeente, daar gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Verzoeker heeft de grond inzake visuele hinder vanwege de schoorsteen niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan verzoeker redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. De Voorzitter gaat er daarom van uit dat de Afdeling het beroep in zoverre niet-ontvankelijk zal verklaren. Op dit punt ziet de Voorzitter dan ook geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.

2.3. In hetgeen verzoeker aanvoert over de onduidelijkheid met betrekking tot de on- of gegrondverklaring van de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen, het ontbreken in het bestreden besluit van een overzicht van de aangebrachte wijzigingen ten opzichte van het ontwerp van het besluit en het niet hebben ontvangen van een afschrift van de door een ander ingebrachte bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ligt naar het oordeel van de Voorzitter geen onverwijlde spoed besloten die vergt dat een voorlopige voorziening moet worden getroffen in afwachting van de behandeling van het geding in de bodemprocedure.

2.4. Verzoeker voert aan dat de bedenkingen van reclamant 5 en de resultaten van de verspreidingsberekeningen van de geëmitteerde stoffen naar de lucht vanwege de inrichting niet ter inzage zijn gelegd met het definitieve besluit. Verzoeker voert aan dat het bestreden besluit, nu de berekeningen niet ter inzage zijn gelegd, ondeugdelijk is gemotiveerd, omdat in zoverre de toetsing van de aanvraag aan de relevante normen niet voor belanghebbenden kenbaar is.

Gelet op het verhandelde ter zitting is het de Voorzitter niet aannemelijk geworden dat gedurende de periode dat het definitieve besluit ter inzage was gelegd de bedenkingen van reclamant 5 en de verspreidingsberekeningen van de geëmitteerde stoffen naar de lucht vanwege de inrichting niet konden worden ingezien. Gelet hierop alsmede in hetgeen verzoeker voor het overige aanvoert ziet de Voorzitter dan ook geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.

2.5. Verzoeker voert aan dat de aanvraag niet voldoet aan het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. Daartoe voert hij aan dat de energiecentrale met de warm water leidingen tot aan het afleverpunt tezamen één inrichting vormen, zodat de inrichting een grotere omvang heeft dan in de aanvraag is aangegeven. Verder is volgens verzoeker de aanvraag innerlijk tegenstrijdig, nu hierin enerzijds is vermeld dat de opslagplaats voor Klein Gevaarlijk en Chemisch Afval (hierna: KGA/KCA) deels wordt uitgevoerd conform CPR 15-1 en anderzijds dat de installatie voldoet aan de CPR 15-1. Voorts wordt naar zijn mening ten onrechte veelvuldig gebruik gemaakt van aannames, verwachtingen en informatie van de leverancier en is ten onrechte zonder meer informatie uit de aanvraag om een milieuvergunning voor een andere bio-energiecentrale overgenomen. In dit verband voert hij ook aan dat in de aanvraag ten onrechte een inventarisatie van de incidenten bij installaties elders ontbreekt en dat gegevens over het opstarten van installaties elders ontbreken. Tot slot voert verzoeker aan dat onduidelijk is waarom de schoorsteen 16 meter dient te bedragen en dat in de aanvraag het vigerende bestemmingsplan onjuist is aangehaald.

2.5.1. De vragen of de energiecentrale met de leidingen tezamen één inrichting vormen en of de aanvraag op dit punt voldoende informatie bevat laten zich eerst bij de behandeling van de zaak ten gronde uitvoerig beantwoorden. De beantwoording van deze vragen behoeft nader onderzoek waarvoor deze procedure zich niet leent. Voorshands ziet de Voorzitter geen reden om te oordelen dat in afwachting van de behandeling van het geding in de bodemprocedure moet worden gevreesd voor zodanige hinder vanwege het gebruik van de warm water leidingen dat hierin, gelet op de betrokken belangen, aanleiding zou moeten worden gevonden tot het inwilligen van het verzoek om voorlopige voorziening.

De Voorzitter overweegt verder dat hetgeen in de aanvraag is vermeld met betrekking tot het gedeeltelijk uitvoeren van de opslagplaats voor KGA/KCA conform de CPR 15-1, gelet op hetgeen voor het overige in de aanvraag met betrekking tot de CPR 15-1 is vermeld, in die zin moet worden gelezen dat de opslagplaats wordt uitgevoerd conform de hiervoor relevante delen van de CPR 15-1 en de opslagplaats dan ook voldoet aan de CPR 15-1. Van een tegenstrijdigheid in de aanvraag is dan ook geen sprake. Het voorgaande alsmede hetgeen verzoeker voor het overige over de aanvraag aanvoert leidt voorshands niet tot het oordeel dat de aanvraag in zoverre niet voldoet aan het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. Ook op dit punt ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.

2.6. Verzoeker heeft in het verzoekschrift de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen inzake de doelmatigheid, strijd met het bestemmingsplan, bodemlozing, de onjuistheid van de gehanteerde bodemgesteldheid in het akoestisch rapport en het vergunnen van de afwijking van de voorkeursgrenswaarde voor het piekgeluidniveau herhaald. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Verzoeker heeft noch in het verzoekschrift noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is voorshands niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn. Gelet hierop ziet de Voorzitter dan ook in zoverre geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.

2.7. Voorzover verzoeker aanvoert dat ten onrechte geen voorschriften aan de vergunning zijn verbonden ter beperking van de hinder vanwege de warm water leidingen verwijst de Voorzitter naar hetgeen hij in rechtsoverweging 2.5.1 heeft overwogen.

2.8. Verzoeker voert aan dat ten onrechte geen emissie-eis voor fenol is gesteld in de vergunning. Verder betoogt hij dat bij het hanteren van het geurverspreidingsmodel rekening dient te worden gehouden met de lokale omstandigheden en de geuremissie dient te worden berekend bij bijzondere weersomstandigheden.

Gelet op het verhandelde ter zitting is het de Voorzitter aannemelijk geworden dat de emissie van fenol geen bron van geurhinder vormt. Gelet hierop alsmede in hetgeen verzoeker voor het overige aanvoert ziet de Voorzitter derhalve in zoverre geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.

2.9. Verzoeker voert aan dat de geluidgrenswaarden niet kunnen worden nageleefd. Hij betoogt dat het akoestisch rapport van 31 januari 2003, no. 2001.2406-3, van Cauberg-Huygen onjuist is, omdat bij de berekening van de geluidbelasting vanwege de inrichting het stationair draaien van vrachtwagens en het laden en lossen van vrachtwagens niet als bronnen zijn meegenomen.

De Voorzitter overweegt dat het hem op basis van de hem thans voorgelegde gegevens niet mogelijk is een voorlopig oordeel te vormen omtrent de vraag of het akoestisch rapport volledig is. De beantwoording van deze vraag behoeft nader onderzoek naar de feiten waarvoor deze procedure zich niet leent. De Voorzitter is echter niet gebleken dat er sprake is van een zodanige uit een oogpunt van de bescherming van het milieu door de inrichting veroorzaakte onaanvaardbare geluidsituatie dat het oordeel van de Afdeling hierover in het geding in de bodemprocedure niet kan worden afgewacht. Gelet hierop ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.

2.10. Voorzover verzoeker aanvoert dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de veiligheidszone langs de spoorlijn die geldt in het kader van de Spoorwegwet en dat de aanwezigheid van de inrichting zich niet verdraagt met deze veiligheidszone overweegt de Voorzitter dat deze beroepsgronden geen betrekking hebben op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en om die reden niet kunnen slagen. Gelet hierop ziet de Voorzitter dan ook in zoverre geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.

2.11. Verzoeker voert aan dat onduidelijk is welke emissie gegevens tijdens de inregel- en testperiode zullen worden geregistreerd en dat ten onrechte vergunninghoudster niet is verplicht deze gegevens aan verweerder over te leggen.

De Voorzitter overweegt dat voldoende duidelijk uit de aanvraag blijkt dat tijdens de inregel- en testperiode gegevens over de geëmitteerde stoffen naar de lucht vanwege de verbrandings- en vergassingsinstallatie(s) zullen worden geregistreerd. Nu de aanvraag deel uitmaakt van het besluit is vergunninghoudster gehouden vóór en tijdens de inregel- en testperiode van de verbrandings- en vergassingsinstallatie(s) overleg te plegen met het bevoegd gezag, zodat naar het oordeel van de Voorzitter dit gezag gedurende deze periode voldoende inzicht zal hebben in de door deze installaties veroorzaakte emissies van stoffen naar de lucht. In zoverre ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.

2.12. Verzoeker voert aan dat de milieubelasting vanwege het opstarten van de verbrandings- en vergassingsinstallaties en vanwege de fakkel onvoldoende is onderzocht. Verder voert verzoeker aan dat verweerder ten onrechte ervan uitgaat dat tijdens het opstarten optimaal wordt verbrand, omdat blijkens de aanvraag het 45 minuten duurt eer optimale verbranding plaatsvindt. Volgens verzoeker is ten onrechte in voorschrift A.1 voorgeschreven dat het moment van het inwerking nemen van de installaties binnen 2 weken dient te worden gemeld, waardoor verweerder pas achteraf over de gegevens van de geëmitteerde stoffen naar de lucht vanwege de verbrandings- en vergassingsinstallatie(s) kan beschikken. Verder voert verzoeker aan dat het effect op het leefniveau van de verspreiding van de geëmitteerde stoffen onvoldoende is onderzocht en dat ten onrechte de emissie van Nox niet verder is beperkt door het integreren van een denox systeem in het verbrandingssysteem.

Gelet op het verhandelde ter zitting is het de Voorzitter niet aannemelijk geworden dat, gegeven de aan vergunning verbonden voorschriften alsmede de aanvraag, die deel uitmaakt van het bestreden besluit, zulke nadelige gevolgen voor het milieu door de fakkel en door het opstarten van de verbrandings- en vergassingsinstallatie dan wel gedurende de inregel- en testperiode van de verbrandings- en vergassingsinstallatie(s) zullen worden veroorzaakt of dat, gelet op de schoorsteen van 16 meter en de afstand van de woningen tot aan de inrichting, het effect van de geëmitteerde stoffen op het leefniveau in de omgeving van de inrichting dusdanig groot zal zijn dan wel dat de uitstoot aan Nox veroorzaakt door de inrichting in een onaanvaardbare omvang zal plaatsvinden dat thans in verband daarmee, gelet op de betrokken belangen, het verzoek moet worden ingewilligd.

2.13. Voorzover verzoeker aanvoert dat de gestelde voorschriften en de genoemde maatregelen in de aanvraag ter voorkoming dan wel beperking van de stofhinder ontoereikend zijn en dat bij brand de externe veiligheid ten aanzien van de spoorlijn onvoldoende is gewaarborgd overweegt de Voorzitter als volgt. Gelet op het verhandelde ter zitting alsmede op de aan de vergunning verbonden voorschriften en de aanvraag is het de Voorzitter niet aannemelijk geworden dat het in werking brengen van de inrichting zodanige ernstige stofhinder zal veroorzaken dan wel de inrichting bij brand een dergelijk gevaar voor de omgeving zal vormen dat om deze redenen het verzoek, gelet op de betrokken belangen, moet worden ingewilligd.

2.14. In hetgeen verzoeker aanvoert over het overleg met de Nederlandse Spoorwegen en het goedkeuren van het brandveiligheidsrapport door de Nederlandse Spoorwegen alsmede het ten onrechte vergelijken van de onderhavige inrichting dan wel installatie met andere inrichtingen of installaties ligt naar het oordeel van de Voorzitter geen onverwijlde spoed besloten die vergt dat een voorlopige voorziening moet worden getroffen in afwachting van de behandeling van het geding in de bodemprocedure.

2.15. Gelet op het bovenstaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

2.16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.

w.g. Brink w.g. Oudenaller
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2004

179-372.