Uitspraak 200305420/1


Volledige tekst

200305420/1.
Datum uitspraak: 24 maart 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Lemsterland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 6 december 2002 heeft verweerder het verzoek van appellant om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot [bar-dancing] gelegen aan de [locatie] te [plaats] afgewezen.

Bij besluit van 28 mei 2003, verzonden op 2 juni 2003, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 28 juni 2003, bij de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden ingekomen op 2 juli 2003, beroep ingesteld.

Bij brief van 4 augustus 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 14 augustus 2003 heeft de griffier van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden het beroepschrift doorgezonden aan de Afdeling.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 januari 2004, waar appellant, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door
R.E. Dommerholt en J. van der Bij, ambtenaren van de gemeente, alsmede vertegenwoordigd door A.G. Faber, ambtenaar van de gemeente Sneek, zijn verschenen. Voorts zijn namens [bar-dancing] J.J. van Zurk en
mr. Y.M. van der Meulen gehoord. Daarnaast is J. Kramer als deskundige daar gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Aan dit geding ligt ten grondslag het verzoek van appellant van 9 oktober 2002 om handhavend op te treden tegen [bar-dancing] te [plaats]. Appellant, wiens woning zich aanpandig aan deze inrichting bevindt, stelt dat het in werking zijn van de inrichting onaanvaardbare geluidhinder tot gevolg heeft.

2.2. Appellant voert als bezwaar van formele aard aan dat verweerder de beslissing op bezwaar niet binnen de daarvoor gestelde termijn heeft genomen.

Niet in geschil is dat verweerder de termijn voor het beslissen op de bezwaren heeft overschreden en dat hij de beslistermijn niet heeft verlengd. Gelet op het bepaalde in artikel 6:20 van de Algemene wet bestuursrecht blijft verweerder ook na verloop van de beslistermijn bevoegd om te beslissen op het bezwaarschrift. In dit beroepsonderdeel ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding het bestreden besluit te vernietigen.

2.3. Ingevolge artikel 18.14, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan een ieder aan een bestuursorgaan dat bevoegd is tot toepassing van bestuursdwang, oplegging van een last onder dwangsom of intrekking van een vergunning of ontheffing, verzoeken een daartoe strekkende beschikking te geven.

Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.

Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.

2.4. Aan de afwijzing van het verzoek om handhavend op te treden heeft verweerder de overweging ten grondslag gelegd dat er geen recente controles hebben plaatsgevonden, zodat er geen sprake is van overtreding van voorschrift 1.1.1 van de bijlage bij het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (hierna: het Besluit). Verweerder acht zich derhalve niet bevoegd handhavend op te treden.

2.5. In voorschrift 1.1.1, onder a, van de bijlage bij het Besluit is in de eerste plaats bepaald dat het equivalente geluidniveau (LAeq), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, op de gevel van woningen niet meer mag bedragen dan 50, 45 en 40 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Het piekniveau (Lmax), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, mag ingevolge dit voorschrift op de gevel van woningen niet meer bedragen dan 70, 65 en 60 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.

Voorts bepaalt voorschrift 1.1.1, onder a, van de bijlage bij het Besluit dat het equivalente geluidniveau (LAeq), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, in een in- of aanpandige woning niet meer mag bedragen dan 35, 30 en 25 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Het piekniveau (Lmax), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, mag ingevolge dit voorschrift in een in- of aanpandige woning niet meer bedragen dan 55, 50 en 45 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.

Ingevolge voorschrift 1.1.1, onder c, van de bijlage bij het Besluit gelden de onder a aangegeven waarden binnen in- of aanpandige woningen niet indien de gebruiker van deze woningen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidmetingen.

2.6. Appellant stelt dat verweerder bij het bestreden besluit ten onrechte de Wet milieubeheer niet heeft toegepast, maar enkel is uitgegaan van het Besluit.

2.6.1. Op 1 oktober 1998 is het Besluit in werking getreden. Het Besluit is een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40, eerste lid, van de Wet milieubeheer.

Niet in geschil is dat het Besluit op de onderhavige inrichting van toepassing is. Dit betekent dat met ingang van 1 oktober 1998 de voor de inrichting op 11 mei 1994 krachtens de Wet milieubeheer verleende oprichtingsvergunning van rechtswege is vervallen. Gelet hierop kan de Wet milieubeheer door verweerder voor de onderhavige inrichting niet meer als beoordelingskader worden toegepast.

Dit beroepsonderdeel faalt.

2.7. Appellant betwist dat voorschrift 1.1.1 van de bijlage bij het Besluit in onderhavig geval niet wordt overtreden. Gelet op de aanpandige ligging van de inrichting aan zijn woning is er volgens appellant sprake van contactgeluid. Nu verweerder ten onrechte geen metingen heeft verricht, staat niet vast dat er geen sprake is van ontoelaatbare hinder.

2.7.1. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd de overweging dat op grond van waarnemingen van medewerkers van de geluidmeetdienst in de woning van appellant tijdens een controle op
25 januari 2003 is gebleken dat er in de woning geen sprake is van geluidoverlast als gevolg van het in werking zijn van de bar-dancing.

Voorzover appellant geen toestemming heeft verleend in zijn woning een tweede controle uit te laten voeren met geactiveerde geluidmeetapparatuur, stelt verweerder zich op het standpunt dat ingevolge voorschrift 1.1.1, onder c, van de bijlage bij het Besluit de in voorschrift 1.1.1, onder a, van de bijlage bij het Besluit gestelde geluidgrenswaarden ten aanzien van in- of aanpandige woningen in de woning van appellant niet gelden.

2.7.2. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting zijn gedurende de controle die medewerkers van de geluidmeetdienst op 25 januari 2003 in de woning van appellant hebben uitgevoerd geen geluidmetingen verricht om vast te stellen of aan de geldende geluidvoorschriften wordt voldaan. De enkele waarnemingen van de controleurs, zonder dat deze worden gestaafd door geluidmetingen, zijn naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende om zonder meer te kunnen vaststellen of geluidvoorschriften al dan niet worden overtreden. Hieraan doet niet af dat appellant nadien geen toestemming heeft gegeven voor het uitvoeren van een tweede controle in zijn woning met geactiveerde geluidmeetapparatuur. Naast het uitvoeren van metingen in de woning van appellant hadden ook metingen in de bar-dancing kunnen plaatsvinden, waarbij door middel van berekeningen de geluidoverdracht naar de woning van appellant had kunnen worden vastgesteld. Voorzover verweerder ter zitting heeft gewezen op eerdere controles waaruit zou blijken dat bij geluidmetingen verricht binnen de inrichting geen overtreding van de geluidvoorschriften plaatsvindt, overweegt de Afdeling dat het hierbij niet gaat om recente controles, zoals ook blijkt uit het primaire besluit van
6 december 2002.

Op grond van het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dat vereist dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten vergaart. Verder moet de in het bestreden besluit neergelegde motivering niet deugdelijk worden geacht, zodat het bestreden besluit tevens is genomen in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.

Overigens is ter zitting gebleken dat appellant bereid is zijn medewerking te verlenen aan het uitvoeren van een geluidmeting in zijn woning, onder de voorwaarde dat de medewerkers van de geluidmeetdienst worden vergezeld door een door appellant aan te wijzen deskundige. Van de zijde van verweerder is verklaard dat verweerder zich daarin kan vinden.

2.8. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.

2.9. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Lemsterland van 28 mei 2003;

III. draagt het college van burgemeester en wethouders van Lemsterland op binnen 8 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

IV. gelast dat de gemeente Lemsterland aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.

w.g. Oosting w.g. Plambeck
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2004

159-443.