Uitspraak 200304038/1


Volledige tekst

200304038/1.
Datum uitspraak: 17 maart 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 19 december 2002 heeft de gemeenteraad van Bergen, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 12 november 2002, het bestemmingsplan [locatie] vastgesteld.

Bij besluit van 27 mei 2003, kenmerk 2003-1850, heeft verweerder beslist omtrent de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 23 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 24 juni 2003, beroep ingesteld.

Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 november 2003, waar appellante, in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. F. Arents, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de gemeenteraad van Bergen, vertegenwoordigd door ing. M.N.H. Levering, ambtenaar van de gemeente.

Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn nadere stukken ontvangen van appellante.

De Afdeling heeft aanleiding gezien onder toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht over te gaan tot heropening van het onderzoek. Zij heeft hiervan bij brief van 18 november 2003, met afschrift van de door appellante toegezonden stukken, kennis gegeven aan partijen. Daarnaast heeft zij bij deze brief de andere partijen de gelegenheid geboden een schriftelijke reactie naar voren te brengen aangaande de stukken van appellante.
De gemeenteraad van Bergen heeft bij brief van 16 december 2003 van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Deze brief is aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak uitsluitend voorzover deze ziet op de klacht over de inspraak ter zitting verder behandeld op 9 maart 2004,
waar appellante, in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], is verschenen. Voorts is ing. M.N.H. Levering, ambtenaar van de gemeente, namens de gemeenteraad van Bergen, daar gehoord.
Verweerder is niet verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.

2.2. Het plan voorziet in een bestemmingsregeling voor het perceel [locatie] te [plaats] en kent de bestemmingen “Bosperceel” en “Eengezinshuizen-vrijstaand” aan dit perceel toe. Het plan voorziet in de bouw van één woning op het perceel.

2.3. Appellante voert in beroep allereerst aan dat ten onrechte niet de mogelijkheid is geboden gehoord te worden inzake het voorontwerp bestemmingsplan. Zij heeft tegen de wijze van bieden van gelegenheid tot inspraak een klacht ingediend.

2.4. Ingevolge artikel 6a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening worden de ingezetenen van de gemeente en in de gemeente een belang hebbende natuurlijke en rechtspersonen bij de voorbereiding van ruimtelijke plannen of herziening daarvan betrokken op de wijze zoals voorzien in de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde verordening.

De gemeenteraad van Bergen heeft een dergelijke verordening vastgesteld.

Volgens deze verordening wordt, zo is ter zitting onweersproken gesteld, bij afzonderlijke beslissing besloten welke soort procedure in het concrete geval zal worden gevolgd. Voor dit geval is een beslissing over de te volgen inspraakprocedure genomen. Hierin is bepaald dat het voorontwerpbestemmingsplan vier weken ter inzage zal worden gelegd gedurende welke termijn mondeling of schriftelijk een zienswijze kenbaar kan worden gemaakt. Voorts is bepaald dat geen inspraakavond zal worden gehouden gelet op de geringe schaal en impact van het bestemmingsplan.

Het voorontwerpplan heeft vanaf 20 juni 2002 voor vier weken ter inzage gelegen, gedurende welke periode volgens de inspraakprocedure een mondelinge of schriftelijke inspraakreactie kon worden ingediend. Appellante heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt en heeft een schriftelijke inspraakreactie ingediend. Zij heeft hierin tevens verzocht een hoorzitting te houden. In dit verzoek is geen aanleiding gevonden tot het alsnog houden van een hoorzitting over te gaan.

De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat onvoldoende gelegenheid is geboden tot inspraak. Verweerder heeft in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat voor het houden van een hoorzitting naast de al geboden mogelijkheid tot het mondeling of schriftelijk indienen van een zienswijze geen aanleiding bestond. Hij heeft hierbij betekenis kunnen toekennen aan de geringe omvang van het bestemmingsplan.

Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat is gehandeld in strijd met artikel 6a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

2.5. Appellante heeft voorts aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Bosperceel” omdat dit tot gevolg heeft dat geen tweede woning op het perceel kan worden gebouwd. Het vorige plan voorzag hier wel in. Volgens appellante is de opsomming van de aanwezige landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden op het perceel in het bestreden besluit niet onderbouwd en niet op de werkelijkheid gebaseerd. Zij betwist de aanwezigheid van deze waarden. Appellante stelt dat de bouwmogelijkheden op haar perceel worden verwijderd zonder dat daarvoor een ruimtelijke visie voor het gebied aanwezig is.

2.6. Verweerder heeft het plan niet in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening en heeft dit goedgekeurd. Verweerder stelt dat het perceel, mede gelet op de omgeving, landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden heeft. Het plan past daarom binnen het beleid dat uitgaat van behoud en waar mogelijk van versterking van natuurwetenschappelijke, landschappelijke en stedenbouwkundige waarden zoals neergelegd in het streekplan Noord-Holland Noord, aldus verweerder.

2.7. De Afdeling overweegt dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De gemeenteraad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen.

Niet in geding is dat het provinciale beleid inzake het behoud en de versterking van natuurwetenschappelijke, landschappelijke en stedenbouwkundige waarden niet onredelijk is.

Gebleken is dat het perceel ligt in de directe omgeving van het aaneengesloten bos van het Schoorlse duingebied. Niet in geding is dat de bebouwing in de omgeving met name bestaat uit vrijstaande woningen op ruim opgezette kavels. Voorts is niet gebleken dat de stelling van verweerder dat het bos zich via waardevolle houtopstanden op particuliere kavels plaatselijk doorzet in het gebied waar het perceel zich in bevindt, onjuist is.

Wat betreft de natuurwetenschappelijke en landschappelijke waarden van het perceel is aannemelijk dat daarop tot een bosmilieu behorende planten voorkomen.

De Afdeling acht, mede gelet op het voorgaande, het standpunt van verweerder dat het perceel – bezien in relatie met de omgeving - landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden kunnen worden toegekend en dat de bouw van een tweede woning aan het streven tot behoud en versterking van deze waarden afbreuk doet, niet onredelijk.

Voorts bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid het standpunt heeft kunnen innemen dat de gemeenteraad meer gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang bij het behoud en de versterking van deze waarden dan aan het belang van appellante bij de bouw van een tweede woning op het perceel.

2.8. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming “Bosperceel” niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening dan wel anderszins in strijd is met het recht.

2.9. Het beroep is ongegrond.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R.H. Lauwaars, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat.

w.g. Lauwaars w.g. Langeveld
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2004

317- 459.