Uitspraak 200400630/2


Volledige tekst

200400630/2.
Datum uitspraak: 11 maart 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

[verzoekers], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Venray,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 18 december 2003, kenmerk 2000.9820, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een legkippen- en nertsenhouderij aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Venray, sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 24 december 2003 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 20 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 22 januari 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 20 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 22 januari 2004, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 19 februari 2004, waar verzoekers, waarvan [een van de verzoekers] in persoon en bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M. Backbier en ing. F. van Bergen, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is daar gehoord als partij vergunninghouder, verschenen in persoon en bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis.

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.3. Verzoekers hebben gronden aangevoerd betreffende de wijziging en in het verlengde daarvan de datum van de aanvraag, ammoniak, enkelvoudige en cumulatieve stank en geluid.

2.3.1. De Voorzitter overweegt dat de drie eerstgenoemde gronden nopen tot beantwoording van de vragen of moet worden gesproken van een nieuwe aanvraag die dateert van na 8 december 2000 waardoor verweerder de ammoniakemissie had moeten toetsen aan de Wet ammoniak en veehouderij in plaats van aan de Interimwet ammoniak en veehouderij, of de vergunde nertsensheds met dubbele kooilaag voldoen aan het stalsysteem BB94.02.013 en of de nertsensheds bij de beoordeling van de enkelvoudige stankhinder als afzonderlijke bronnen kunnen worden aangemerkt. Deze vragen vergen echter volgens de Voorzitter een uitgebreid onderzoek waarvoor de voorliggende procedure zich niet leent.

2.4. Verzoekers hebben bezwaren tegen het in voorschrift 3.1.1 gestelde langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van 45 dB(A) voor de dagperiode. Deze geluidgrenswaarde achten zij, mede gelet op het gemeten referentieniveau van het omgevingsgeluid, ontoereikend ter bescherming tegen onaanvaardbare geluidhinder. Verder voeren zij in dit verband aan dat verweerder zich ten onrechte heeft gebaseerd op bestaande rechten omdat de vergunde inrichting niet overeenkomt met de inrichting zoals vergund onder de geldende revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer.

2.4.1. Verweerder heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten directe geluidhinder, voorzover hier van belang, hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (verder te noemen: de Handreiking) als uitgangspunt gehanteerd.

In de Handreiking is bepaald dat zolang er nog geen gemeentelijke nota industrielawaai is vastgesteld – zoals het geval is in de gemeente Venray – bij het opstellen van de geluidvoorschriften gebruik moet worden gemaakt van de systematiek van richt- en grenswaarden zoals die in hoofdstuk 4 van de Handreiking zijn opgenomen.

In de Handreiking staan richtwaarden vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. Voor bestaande inrichtingen beveelt de Handreiking aan om bij herziening van vergunningen de richtwaarden voor woonomgevingen opnieuw te toetsen. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Overschrijding van het referentieniveau van het omgevingsgeluid tot een maximum etmaalwaarde van 55 dB(A) kan volgens de Handreiking in sommige gevallen toelaatbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces, waarbij geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol dienen te spelen.

2.4.2. Ingevolge voorschrift 3.1.1. mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, ter plaatse van de gevel van woningen van derden en andere geluidgevoelige bestemmingen – en voor zover binnen een afstand van 50 meter van de inrichting geen woningen van derden of andere geluidgevoelige bestemmingen aanwezig zijn – op enig punt op 50 meter van de inrichting niet meer bedragen dan 45 dB(A) op 1,5 meter hoogte in de uren gelegen tussen 07.00 en 19.00 uur, 35 dB(A) op 5 meter hoogte in de uren gelegen tussen 19.00 en 23.00 uur en 30 dB(A) op 5 meter hoogte in de uren gelegen tussen 23.00 en 07.00 uur.

2.4.3. Verweerder heeft in het bestreden besluit de omgeving van de inrichting aangemerkt als een landelijke omgeving, waarvoor in de Handreiking richtwaarden zijn opgenomen van 40, 35 en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Uit het bestreden besluit blijkt verder dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid voor deze perioden respectievelijk 33, 29 en 28 dB(A) bedraagt. Voor de dagperiode heeft verweerder op grond van een bestuurlijk afwegingsproces de geluidgrenswaarde inzake het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau gesteld op 45 dB(A). In deze afweging heeft verweerder betrokken dat sprake is van bestaande rechten, de overschrijding wordt veroorzaakt door slechts maximaal 10 vrachtwagens per week en uitsluitend in de dagperiode plaatsvindt en het planologisch en verkeerstechnisch niet mogelijk is om voorzieningen te treffen. Verweerder heeft zich wat de hoogte van de bestreden grenswaarde betreft gebaseerd op het “akoestisch rapport Nerts- en pluimveebedrijf Wmb [locatie] [plaats], van 16 mei 2003 (kenmerk 3055/2, hierna: het akoestisch rapport).

2.4.4. Uit het akoestisch rapport blijkt dat bij één van de woningen aan de [locatie] de richtwaarde voor een landelijke omgeving in de dagperiode wordt overschreden met 4 dB(A). Ter plaatse van een andere woning aan de [locatie] wordt de richtwaarde voor de dagperiode overschreden met 1 dB(A). Uit het akoestisch rapport blijkt verder dat bij de overige woningen in de omgeving van de inrichting wat betreft de dagperiode wordt voldaan aan de richtwaarde voor een landelijke omgeving van 40 dB(A).

De richtwaarde van 40 dB(A) wordt derhalve slechts bij twee woningen overschreden. Gelet hierop heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom de in voorschrift 3.1.1 vergunde overschrijding van de richtwaarde niet tot uitsluitend deze woningen is beperkt. Daarnaast heeft verweerder niet gemotiveerd waarom de bestreden geluidgrenswaarde voor de dagperiode hoger is dan blijkens het akoestisch rapport noodzakelijk is. Voorzover verweerder zich beroept op bestaande rechten overweegt de Voorzitter dat, anders dan verweerder meent, niet de in de geldende vergunning opgenomen geluidgrenswaarden, maar de destijds vergunde activiteiten als bestaande rechten gelden. De bij het bestreden besluit vergunde activiteiten wijken aanzienlijk af van de eerder vergunde activiteiten.

Gelet op het vorenstaande is de Voorzitter van oordeel dat het bestreden besluit wat betreft de daarbij in voorschrift 3.1.1 voor de dagperiode gestelde geluidgrenswaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van 45 dB(A) in strijd is met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, dat eist dat een besluit berust op een deugdelijke motivering.

2.5. Nu het aspect geluid bepalend is voor de beantwoording van de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend, verwacht de Voorzitter dat het bestreden besluit in de bodemprocedure om deze reden geheel zal worden vernietigd. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen. De overige gronden behoeven geen bespreking.

2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Venray van 18 december 2003,kenmerk 2000.9820;

II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Venray in de door verzoekers in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 680,82, waarvan een gedeelte groot
€ 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Venray te worden betaald aan verzoekers;

III. gelast dat de gemeente Venray aan verzoekers het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.

w.g. Drupsteen w.g. De Vink
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2004

154-396.