Uitspraak 200304041/1


Volledige tekst

200304041/1.
Datum uitspraak: 17 maart 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. het college van burgemeester en wethouders van Texel,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 14 mei 2003 in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te [woonplaats]

en

appellant sub 1.

1. Procesverloop

Op 21 februari 2001 is namens [wederpartij] bij appellant sub 1 (hierna: het college) melding gemaakt onder meer van de opslag van materialen, de oprichting van bouwwerken en geluidsoverlast op het perceel gemeente Texel, sectie […], nummer […], plaatselijk bekend als [locatie] te [plaats], in eigendom bij appellant sub 2.

Bij besluit van 22 mei 2001 heeft het college besloten af te zien van handhavingmaatregelen jegens [appellant sub 2].

Bij besluit van 5 april 2002 heeft het college het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar op onderdelen gegrond verklaard. Daarbij is [appellant sub 2] onder last van een dwangsom aangeschreven het strijdige gebruik van het perceel (bedrijfsmatige activiteiten en de opslag van (bouw)materialen en werk- en voertuigen) te beëindigen en beëindigd te houden, alsmede alle strijdige bouwwerken en gebouwen die zijn opgericht op het perceel te verwijderen, met uitzondering van een schuur met afdak, een tuinkast en een rookkast. Voorts is besloten dat het gebruik van het perceel als tuin en erf kan worden voortgezet.

Bij uitspraak van 14 mei 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd voor zover het college daarbij de weigering om op te treden tegen de schuur met afdak heeft gehandhaafd, bepaald dat het college een nieuwe beslissing op bezwaar neemt, met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen en het verzoek van [wederpartij] om het college te veroordelen tot schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief van 23 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, en [appellant sub 2] bij brief van 23 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 24 juni 2003, ieder hoger beroep ingesteld. Bij brief van 7 juli 2003 heeft het college de gronden van het hoger beroep aangevoerd. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brieven van 26 augustus 2003 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [appellant sub 2]. Een afschrift daarvan is aan de andere partijen toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 januari 2004, waar het college, vertegenwoordigd door mr. C.H. Witte, ambtenaar der gemeente, [appellant sub 2], vertegenwoordigd door zijn [echtgenote], en [wederpartij], vertegenwoordigd door zijn [dochter] en mr. J. Jonk, advocaat te Nieuwegein, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het betoog van [appellant sub 2] dat [wederpartij] ten aanzien van de schuur met afdak ten onrechte als belanghebbende is aangemerkt faalt.

Het feit dat het perceel van [wederpartij] grenst aan het perceel met de schuur met afdak, is reeds voldoende om [wederpartij] aan te merken als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

2.2. De hoger beroepen van appellanten richten zich verder uitsluitend tegen de beslissing van de rechtbank tot vernietiging van het besluit van 5 april 2002 voor zover het college daarbij de weigering om op te treden tegen de schuur met afdak heeft gehandhaafd.

De rechtbank heeft aan haar beslissing ten grondslag gelegd het oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat het college vóór 1998 redelijkerwijs op de hoogte had kunnen of behoren te zijn van de aanwezigheid van de schuur, zodat niet kan worden gezegd dat bij [appellant sub 2] een gerechtvaardigd vertrouwen kan bestaan dat van handhavend optreden zou worden afgezien, en dat op grond van ter zitting afgelegde verklaringen wordt aangenomen dat de schuur in de loop der jaren is vergroot.

2.3. Uit de stukken blijkt dat een medewerker van de toenmalige afdeling Bouw- en Woningtoezicht van de gemeente heeft verklaard dat hij in 1985 de aanwezigheid van de schuur heeft geconstateerd. Voorts is door een bouwinspecteur van de gemeente verklaard dat hij de schuur in de periode 1993-1995 heeft opgemerkt. Verder heeft het college in 1998 [appellant sub 2] vergunning verleend voor het vernieuwen van het dak van de schuur.

Het college moet dan ook reeds vanaf 1985 op de hoogte van de aanwezigheid van de schuur worden geacht. De rechtbank is derhalve ten onrechte tot het oordeel gekomen dat het college vóór 1998 niet met de aanwezigheid van de schuur bekend kon zijn. In zoverre treffen de hoger beroepen van appellanten dan ook doel.

Daarentegen faalt het betoog van appellanten dat nu het college reeds vele jaren met het bestaan van de schuur bekend is en de schuur ook nimmer door het college is gewraakt, sprake is van rechtsverwerking, zodat terecht van handhavend optreden is afgezien.

Door [wederpartij] is immers gesteld dat de schuur in de loop der jaren is uitgebreid van ongeveer 4 m2 tot ongeveer 60 m2. Blijkens de beslissing op bezwaar heeft het college niet onderzocht of en zo ja wanneer de schuur is vergroot. Voorts heeft het college in hoger beroep onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de stelling van [wederpartij] onjuist is.

Gelet hierop moet worden geoordeeld dat het college het in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden.

2.4. De rechtbank heeft derhalve terecht, zij het op onjuiste gronden, het besluit van 5 april 2002 wat betreft de schuur met afdak vernietigd.

2.5. De hoger beroepen zijn gegrond. Nu de beslissing van de rechtbank betreffende de schuur met afdak juist is, dient haar uitspraak, met verbetering van de gronden waarop die beslissing rust, te worden bevestigd. Het college dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.

2.6. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten van [wederpartij] te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de hoger beroepen gegrond;

II. bevestigt de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden waarop zij rust;

III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Texel in de door [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door gemeente Texel te worden betaald aan [wederpartij].

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2004

202.