Uitspraak 200307415/1


Volledige tekst

200307415/1.
Datum uitspraak: 3 maart 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant]

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 10 oktober 2003 in het geding tussen:

appellant

en

de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.

1. Procesverloop

Bij besluit van 17 januari 2002 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van appellant om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 10 oktober 2003, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 7 november 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 28 november 2003 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een reactie ingediend.

Bij brief van 8 januari 2004 heeft appellant een nadere memorie ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 januari 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J. Sluijsmans, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand Asiel te Arnhem, en de minister, vertegenwoordigd door mr. A.W. van Leeuwen, advocaat te ‘s-Gravenhage, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) bevat het hoger-beroepschrift, in aanvulling op de in artikel 6:5, onderdeel d, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) gestelde eisen, één of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank.
Ingevolge het tweede lid van dat artikel omschrijft een grief het onderdeel van de uitspraak waarmee de indiener zich niet kan verenigen, alsmede de gronden waarop de indiener zich daarmee niet kan verenigen.

2.2. Voorzover appellant, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 23 oktober 2003 in zaak no. 200304904/1 (AB 2003, 430), klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat de minister niet heeft voldaan aan de op hem rustende vergewisplicht, wordt overwogen dat hij dit niet als zodanig in beroep bij de rechtbank naar voren heeft gebracht. Hij heeft daar uitsluitend in algemene zin de deugdelijkheid en aanvaardbaarheid van de gevolgde onderzoeksmethode en –procedure betwist. Dat hij dat voor het eerst in hoger beroep aanvoert, verdraagt zich niet met het bepaalde in voormeld artikel 85 van de Vw 2000. Uit deze bepaling volgt dat de grieven in hoger beroep moeten blijven binnen de beoordeling van het bestreden besluit die de rechtbank, gelet op de daartegen voor haar aangevoerde gronden en de door haar te verrichten ambtshalve toetsing, behoorde uit te voeren. Nu hetgeen is aangevoerd daaraan niet voldoet, is geen sprake van een grief, als in deze bepaling bedoeld.

2.3. Ingevolge artikel 8:58, eerste lid, van de Awb kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen.
Ingevolge artikel 8:64, eerste lid, van die wet kan de rechtbank het onderzoek ter zitting schorsen.
Ingevolge artikel 8:65, eerste lid, sluit de rechtbank het onderzoek ter zitting, wanneer zij van oordeel is dat het is voltooid.
Ingevolge artikel 8:68, eerste lid, kan de rechtbank het onderzoek heropenen, indien zij van oordeel is dat het niet volledig is geweest.

2.4. In grief 1 klaagt appellant dat de rechtbank ten onrechte het door hem op 22 augustus 2003 naar aanleiding van een brief van de minister van 18 augustus 2003 ter zitting op 29 augustus 2003 gedane verzoek om de behandeling van het beroep aan te houden, omdat onvoldoende tijd bestond om afdoende op die brief te kunnen reageren, heeft afgewezen.
Voorts betoogt appellant dat de brief, gelet op de daarbij gevoegde producties, moet worden beschouwd als een aanvullend verweerschrift, dat niet overeenkomstig de richtlijnen van de vreemdelingenkamer uiterlijk vier weken voor de zitting is ingediend. Aangezien hij gemotiveerd heeft gesteld dat hij door die handelwijze in zijn processuele belangen is geschaad, heeft de rechtbank ten onrechte geen toepassing gegeven aan haar bevoegdheid om het onderzoek ter zitting te schorsen, dan wel te heropenen, aldus appellant.

2.4.1. De grief faalt. De toepassing van door appellant bedoelde bevoegdheden is aan de rechtbank. Hetgeen appellant op 29 augustus 2003 ter zitting heeft aangevoerd, behoefde haar geen grond te bieden voor het oordeel dat het onderzoek na de behandeling ter zitting niet voltooid was, dan wel niet volledig. Zij heeft appellant terecht niet in zijn processuele belangen geschaad geacht, als door hem gesteld, nu voormelde brief van de minister, waarin deze reageert op een hem bij brief van 24 juli 2003 toegezonden nader bericht van de door de rechtbank geraadpleegde deskundige, binnen de daartoe in de brief van 24 juli 2003 in aansluiting op artikel 8:58, eerste lid, van de Awb gestelde termijn is ingediend en appellant de gelegenheid heeft gehad hierop te reageren. Dat de rechtbank, naar appellant stelt, niet heeft gehandeld in overeenstemming met de in de zogeheten Richtlijnen Vreemdelingenkamer opgenomen procesregels, doet aan het vorenstaande, wat hier ook van zij, niet af.

2.5. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.

2.5.1. In paragraaf C5/24.4.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 is vermeld dat, indien een vreemdeling zijn gestelde leeftijd niet met documenten kan aantonen en aan deze leeftijd getwijfeld wordt, deze door medewerking te verlenen aan een leeftijdonderzoek alsnog zijn gestelde leeftijd aannemelijk kan maken. Voorzover thans van belang, geldt bij zodanig onderzoek in voorkomende gevallen steeds als uitgangspunt dat, indien de mediale uiteinden van de sleutelbeenderen zijn uitgerijpt, wordt aangenomen dat de vreemdeling tenminste 20 jaar oud is.
Aldus komt de staatssecretaris bij de beoordeling van het asielrelaas, in daarvoor naar zijn oordeel in aanmerking komende gevallen, de vreemdeling tegemoet in de voldoening aan de op hem ingevolge voormeld artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 rustende last om onder meer zijn leeftijd aannemelijk te maken.

2.6. In grief 2 klaagt appellant dat de rechtbank het leeftijdonderzoek ten onrechte heeft aangemerkt als deskundigenadvies. Voorts verstaat de Afdeling grief 3, zoals ter zitting nader toegelicht, aldus dat appellant klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat de door de staatssecretaris toegepaste methode van leeftijdonderzoek (hierna: de onderzoeksmethode) ondeugdelijk is om op grond daarvan te concluderen dat de desbetreffende vreemdeling ten minste 20 jaar oud is. Appellant betwist daarbij niet dat, indien de mediale uiteinden van de sleutelbeenderen zijn uitgerijpt, mag worden aangenomen dat de desbetreffende vreemdeling 20 jaar of ouder is.

2.6.1. Volgens het verslag van 14 februari 2001 van het naar de leeftijd van appellant uitgevoerde onderzoek heeft een röntgenlaborant op 8 september 2000 vier röntgenfoto’s gemaakt, die via een teleradiologisch computernetwerk naar twee radiologen zijn gezonden. Deze hebben ieder afzonderlijk de skeletrijping beoordeeld aan de hand van die foto’s. In bijlage 1 bij het verslag zijn de gelijkluidende bevindingen van de beide beoordelende radiologen opgenomen. Met weglaten van de niet ter zake doende beoordelingen van het hand/pols-gebied luiden deze als volgt:

“Sleutelbeen, beoordeeld op 8-9-2000/11-9-2000.
Volledige uitrijping.
Toelichting:
Het mediale uiteinde van de sleutelbeenderen is kennelijk volledig uitgerijpt. Open en/of gedeeltelijk open epifysairlijnen worden niet waargenomen. Epifysairlijnen zijn gesloten of verdwenen. Aan resten van gesloten epifysairlijnen, zichtbaar als dwarse botlijntjes (of delen ervan), is geen aandacht besteed. Een losse of gedeeltelijk vergroeide epifysaire botkern wordt niet waargenomen. Randfissuren zijn verdwenen of sluitend.”

2.6.2. Voormeld verslag strekt er, mede gezien de inhoud en de daaraan ten grondslag liggende onderzoeksresultaten, toe te dienen als deskundigenadvies. Gelet hierop, heeft de rechtbank daaraan terecht die betekenis aan gehecht. Dat het verslag uitsluitend is ondertekend door de door de minister geraadpleegde onderzoeker, maakt dit niet anders. Mitsdien faalt grief 2.

2.6.3. Voorts heeft appellant ter ondersteuning van zijn betoog dat de onderzoeksmethode absoluut ondeugdelijk is gewezen op een door hem bij brief van 28 januari 2003 aan de rechtbank overgelegd artikel van dr. S.G.F. Robben (hierna: Robben), getiteld ‘Bepaling van de skeletleeftijd door middel van conventionele röntgenfoto’s van het sleutelbeen’. Daarin zijn de volgende passages te vinden:

“Conclusie 1: conventionele röntgenfoto’s zijn ongeschikt om de groeischijf van het sleutelbeen te beoordelen.”

en

“Conclusie 2: de beoordeling van de groeischijf van het sleutelbeen door middel van conventionele röntgenfoto’s is subjectief en niet toetsbaar.”

2.6.4. De rechtbank heeft naar aanleiding hiervan aan de door haar benoemde deskundige prof. dr. J.G. Blickman (hierna: Blickman) enige vragen voorgelegd. In zijn rapport van 23 april 2003 antwoordt Blickman op de vraag van de rechtbank of aan de hand van röntgenfoto’s kan worden beoordeeld in welk stadium van sluiting de epifysairschijf van het sleutelbeen zich bevindt als volgt:

“Ja. Echter een precisering van de stadia is gezien de problematiek niet aan de orde. Het is een duidelijke ja/nee vraag of de AMA inderdaad een volgroeide schijf heeft. Zo ja, dan is hij/zij meerderjarig.”

Verder bericht hij daarin nog als volgt:

“Men kan in principe met alle ons ter beschikking staande afbeeldingstechnieken, namelijk conventionele foto’s, echo, CT en Magnetische Resonantie, de groeischijf afbeelden.“

Deze bevindingen van Blickman boden de rechtbank geen grond om appellant te volgen in zijn hiervoor weergegeven betoog, er toe strekkende dat de onderzoeksmethode niet bruikbaar is. Dat, zoals in voormelde brief van Blickman tevens is vermeld, alle vier de mogelijkheden een bepaalde graad van moeilijkheid en interpretatieproblematiek hebben, bood de rechtbank, evenmin als hetgeen door appellant te berde is gebracht en overgelegd, voldoende grond voor het oordeel dat het onmogelijk is om met conventionele röntgenfoto’s de groeischijf van het sleutelbeen zodanig in beeld te brengen, dat kan worden beoordeeld of deze al dan niet gesloten is.

2.6.5. Nu appellant voorts geen contra-expertise van het tegendeel heeft overgelegd, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de staatssecretaris zich in dit geval, lettend op de uitkomst van het leeftijdonderzoek, niet op het standpunt heeft mogen stellen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten tijde van de indiening van de aanvraag minderjarig was.
Grief 3 faalt.

2.7. Voorts heeft de rechtbank, anders dan appellant in grief 4 betoogt, terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het leeftijdonderzoek medisch-ethisch ontoelaatbaar is, nog daargelaten wat de betekenis van een dergelijke bevinding voor de toetsing van het besluit van 17 januari 2002 zou zijn. Voorzover appellant in grief 5 betoogt dat de door de staatssecretaris geraadpleegde onderzoeker niet over de vereiste deskundigheid beschikt en het leeftijdonderzoek daarom onbetrouwbaar is, miskent dit betoog, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, dat de röntgenfoto’s door die onderzoeker zijn gemaakt noch beoordeeld, zodat het enkele ontbreken van radiologische deskundigheid bij deze onderzoeker niet met zich brengt dat het leeftijdonderzoek onbetrouwbaar is. Mitsdien falen de grieven 4 en 5 evenzeer.

2.8. Voorts klaagt appellant in grief 6 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de enkele stelling dat de benodigde “informed consent” zou ontbreken, noch de anonimiteit van de radiologen, maakt dat het leeftijdonderzoek niet betrouwbaar is.

2.8.1. Ook deze grief faalt. Een leeftijdonderzoek vindt slechts plaats, indien de desbetreffende vreemdeling door ondertekening van een toestemmingsverklaring, zoals appellant heeft gedaan, heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen zodanig onderzoek, teneinde te kunnen voldoen aan de op hem rustende last om de door hem gestelde leeftijd aannemelijk te maken. Niet gesteld is dat in het onderhavige geval sprake is van bijzondere omstandigheden, in verband waarmee de staatssecretaris redelijkerwijs had dienen te begrijpen dat appellant onvoldoende op de hoogte was van de aard en betekenis van het door hem te ondergane onderzoek. Overigens heeft de rechtbank terecht overwogen dat de enkele stelling dat toestemming ontbreekt niet afdoet aan de betrouwbaarheid van het onderzoek. Het betoog dat de anonimiteit van de radiologen maakt dat de uitkomst van het leeftijdonderzoek niet betrouwbaar is faalt evenzeer, reeds omdat beide beoordelende radiologen hun initialen hebben geplaatst en daardoor van anonimiteit, als gesteld, geen sprake is.

2.9. Grief 7 mist zelfstandige betekenis.

2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met enige verbetering van de gronden waarop die rust, te worden bevestigd.

2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. M. Vlasblom en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb w.g. Beerse
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2004

382.