Uitspraak 200308425/2


Volledige tekst

200308425/2.
Datum uitspraak: 2 maart 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Heineken Nederland B.V.", gevestigd te Zoeterwoude,
verzoekster,

en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 13 november 2003, kenmerk DGWM/2003/15102, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan verzoekster een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een bierbrouwerij, een kantoorcomplex en een haven op de percelen Burgemeester Smeetsweg 1, Hoge Rijndijk 299-307 en Hoge Rijndijk 66 te Zoeterwoude, kadastraal bekend gemeente Zoeterwoude, sectie B, nummers 4529, 3500, 3640, 2458-2461 en sectie H, nummers 184, 187, 188 en 189. Dit besluit is op 8 december 2003 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 16 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij brief van 16 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 10 februari 2004, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. B.J.W. Walraven, advocaat te Rotterdam, mr. H.H.F. Jansen, ir. J.A. Bakker, ir. I. Sentse, gemachtigden,
en verweerder, vertegenwoordigd door drs. A.W. Lameijer-Hellendoorn, ing. C.G. Radstok, J.J. van Dijk-de Bakker en drs. J. van den Bos, allen ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is [derde belanghebbende] daar als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. Verzoekster vreest misverstanden omdat volgens haar niet duidelijk is bepaald dat op de onderdelen van de aanvraag die deel uitmaken van de vergunning niet de aan de vergunning in hoofdstuk A verbonden begrippenlijst, maar de begrippen- en afkortingenlijst in hoofdstuk 7 van de aanvraag om vergunning van toepassing is.

2.2.1. Verweerder heeft ter zitting opgemerkt dat het de bedoeling is dat de begrippen- en afkortingenlijst in hoofdstuk 7 van de aanvraag om vergunning van toepassing is op de onderdelen van de aanvraag die deel uitmaken van de vergunning. Gelet hierop, en gelet op het bepaalde in voorschrift B.1 dat hoofdstuk 7 van de aanvraag geen deel uitmaakt van de vergunning, ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek in zoverre in te willigen.

2.3. Verzoekster kan zich niet verenigen met voorschrift B.1 voorzover daarin wordt bepaald dat de in dat voorschrift genoemde onderdelen van de door Adviesbureau Peutz & Associés B.V. opgestelde akoestische rapporten van 5 oktober 2000 en 17 november 2000 deel uitmaken van de vergunning. Zij voert in dit verband aan dat de in de rapporten beschreven representatieve bedrijfssituatie inclusief de daarin genoemde details op deze wijze dwingend wordt voorgeschreven.

2.3.1. Verweerder heeft ter zitting opgemerkt niet per bron te zullen meten of aan de in de akoestische rapporten opgenomen waarden wordt voldaan, maar de representatieve bedrijfssituatie te gebruiken als rekenmodel om, zo nodig, te bezien of aan de in de voorschriften gestelde geluidgrenswaarden wordt voldaan. Gelet hierop ziet de Voorzitter geen aanleiding het verzoek in zoverre in te willigen.

2.4. Verzoekster kan zich niet verenigen met voorschrift B3 waarin is bepaald dat meldingen, overeenkomstig artikel 17.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, binnen vijftien minuten telefonisch moeten worden gedaan bij de milieutelefoon van de provincie Zuid-Holland.

2.4.1. De Voorzitter overweegt dat door middel van voorschrift B.3 een nadere invulling wordt gegeven aan de in artikel 17.2, eerste lid, opgenomen zinsnede “zo spoedig mogelijk”. Niet is aannemelijk geworden dat door verzoekster niet aan het voorschrift kan worden voldaan. Het verzoek wordt gelet hierop in zoverre afgewezen.

2.5. Verzoekster kan zich niet verenigen met voorschrift D.5 waarin onder meer is bepaald dat ten hoogste twaalf dagen per kalenderjaar ter hoogte van de woning Achthovenerweg 17b mag worden afgeweken van het in voorschrift D.4 gestelde maximale geluidniveau (LAmax) in de nachtperiode. Zij betoogt dat in voorschrift D.5 ten onrechte niet is bepaald dat ook mag worden afgeweken van het in voorschrift D.3 gestelde langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) in de nachtperiode.

2.5.1. Bij besluit van 29 april 1997, kenmerk MBG 97096596/635, heeft verweerder met toepassing van artikel 72, tweede lid, van de Wet geluidhinder voor onder meer de gevel van de woning Achthovenerweg 17b een ten hoogste toelaatbare waarde (hierna te noemen: MTG-waarde) vastgesteld van de geluidbelasting vanwege het industrieterrein waarop de onderhavige inrichting is gelegen. Gelet hierop kan het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) ter hoogte van de woning Achthovenerweg 17b in de nachtperiode ten hoogste 45 dB(A) bedragen. Het is de Voorzitter uit de stukken en het verhandelde ter zitting aannemelijk geworden dat gedurende de zogenoemde aanloopperiode waarin de mout per vrachtwagens vanuit de haven naar de moutput zal worden vervoerd, enige overschrijding ter hoogte van de woning Achthovenerweg 17b van het in voorschrift D.3 gestelde langtijdgemiddeld geluidniveau (LAr,LT) in de nachtperiode niet uitgesloten is.

Gelet op de vastgestelde MTG-waarde is in de nachtperiode een langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) tot 45 dB(A) mogelijk ter hoogte van de woning Achthovenerweg 17b. Nu het slechts de aanloopperiode betreft, het voorschrift betrekking heeft op ten hoogste twaalf ontheffingen per jaar en, gelet op de stukken aannemelijk is dat aan de waarde van 45 dB(A) kan worden voldaan, ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek in zoverre toe te wijzen.

2.6. Verzoekster kan zich niet verenigen met voorschrift E.2 voorzover daarin is bepaald dat de geurbelasting ten gevolge van het brouwproces ter plaatse van geurgevoelige objecten die horen bij de leef- en woonomgeving niet meer mag bedragen dan 3 ge/m³ als 98-percentiel. Verzoekster kan zich ook niet verenigen met voorschrift E.4 dat bepaalt dat binnen twee jaar na het in werking treden van de vergunning naverbranding moet zijn gerealiseerd. Zij voert in dit verband aan dat de grenswaarde van 3 ge/m³ als 98-percentiel volgens de Nederlandse Emissie Richtlijn Lucht (hierna: de NeR) slechts voor nieuwe situaties geldt. De onderhavige situatie dient volgens verzoekster, anders dan verweerder betoogt, te worden beschouwd als een bestaande situatie als bedoeld in de bijzondere regeling voor bierbrouwerijen van de NeR, onder meer omdat geen sprake is van een uitbreiding van de bestaande productiefaciliteiten maar van een betere benutting van de bestaande faciliteiten. Verzoekster merkt verder op dat slechts aan de grenswaarde van 3 ge/m³ als 98-percentiel zal kunnen worden voldaan indien naverbranding onmiddellijk zal worden gerealiseerd wat volgens haar onhaalbaar is. Bovendien is naverbranding volgens verzoekster energetisch onvoordelig en zeer kostbaar en in strijd met het ALARA-beginsel als vervat in artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer. Zij merkt verder op onverplicht reeds te zijn overgegaan tot het toepassen van dampcondensatie, hetgeen is te beschouwen als de stand der techniek voor grote brouwerijen.

Verzoekster kan zich voorts niet verenigen met voorschrift E.2 voorzover daarin is bepaald dat de geurbelasting ten gevolge van het brouwproces ter plaatse van de winkels op de Rijneke Boulevard niet meer mag bedragen dan 3 ge/m³ als 95-percentiel.

2.6.1. Blijkens de stukken heeft verweerder bij de beoordeling van geurhinder de bijzondere regeling “Bierbrouwerijen” van de NeR tot uitgangspunt genomen. In deze regeling wordt een onderscheid gemaakt tussen een bestaande situatie en een nieuwe situatie. Als grenswaarde voor een nieuwe situatie wordt blijkens de bijzondere regeling 3 geureenheden vastgesteld. Volgens paragraaf 2.5.4 van de NeR is sprake van een nieuwe situatie als voor de eerste keer een milieuvergunning wordt gevraagd voor een bepaalde activiteit. Bij een bestaande situatie is een activiteit reeds eerder vergund geweest. Bij uitbreiding van een inrichting wordt het nieuwe gedeelte als een nieuwe situatie beschouwd.

De Voorzitter overweegt dat de vraag of in het onderhavige geval sprake is van een bestaande of een nieuwe situatie nader onderzoek vergt en eerst door de Afdeling in de bodemprocedure ten volle kan worden beoordeeld. In afwachting van die beoordeling ziet de Voorzitter, mede gelet op de door verzoekster te plegen aanzienlijke investering om aan de in voorschrift E.2 gestelde geurnorm te kunnen voldoen, aanleiding het verzoek met betrekking tot de voorschriften E.2 en E.4 in zoverre toe te wijzen.

2.7. Verzoekster kan zich niet verenigen met voorschrift E.1 voorzover daarin wordt bepaald dat de in dat voorschrift genoemde onderdelen van het rapport “Geuremissie-onderzoek na het treffen van geurreducerende maatregelen bij Heineken Nederland B.V. te Zoeterwoude” van 26 april 1999 deel uitmaken van de vergunning. Zij voert in dit verband aan dat het procesverloop dat als uitgangspunt is genomen in het geurrapport van 26 april 1999 dwingend wordt voorgeschreven.

2.7.1. Verweerder betoogt dat het nodig is dat het procesverloop zoals opgenomen in het geurrapport wordt voorgeschreven omdat het procesverloop direct gerelateerd is aan het optreden van geuremissie. Een wijziging in het procesverloop kan dan ook volgens verweerder leiden tot een wijziging in de milieubelasting vanwege de inrichting. Het is de Voorzitter niet aannemelijk geworden dat dit onjuist is. De Voorzitter ziet, gelet hierop, dan ook in zoverre geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.

2.8. Verzoekster kan zich niet verenigen met voorschrift E.3, omdat volgens haar niet duidelijk blijkt ten opzichte van welke situatie het hierin voorgeschreven geurverwijderingsrendement van 97 procent moet worden gehaald door de condensatie-unit. Bovendien is volgens verzoekster het voorschrijven van een rendement van 85 procent toereikend.

Verweerder betoogt dat indien het rendement op ten minste 85 procent wordt gesteld de mogelijkheid bestaat dat de geurbelasting in de omgeving hoger wordt dan nu op basis van de aanvraag kan worden aangenomen.

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het geurverwijderingsrendement van de aangebrachte condensatie-unit 97 procent bedraagt. De Voorzitter ziet, gelet hierop en gelet op hetgeen betoogd door verweerder, geen aanleiding het verzoek toe te wijzen.

2.9. Verzoekster kan zich niet verenigen met de voorschriften E.5 waarin meet- en registratieverplichtingen met betrekking tot alle relevante geurbronnen van het brouwproces zijn opgenomen. Zij kan zich ook niet verenigen met voorschrift E.6 waarin rapportageverplichtingen met betrekking tot opgetreden geuremissie en geurimmissie ten gevolge van het brouwproces zijn opgenomen. Zij voert in dit verband onder meer aan dat de voorschriften niet in verhouding staan tot de optredende geurhinder en derhalve onnodig bezwarend zijn.

Gelet op het onder 2.6.1 overwogene ziet de Voorzitter aanleiding, in afwachting van de beoordeling door de Afdeling in de bodemprocedure, het verzoek in zoverre in te willigen.

2.10. Verzoekster betoogt dat de in voorschrift O.2 gestelde datum van 1 januari 2004 dient te worden veranderd in 1 januari 2005 omdat het blijkens de considerans de bedoeling was om dit voorschrift op een later tijdstip dan het bestreden besluit in werking te laten treden.

2.10.1. Uit de stukken blijkt dat de termijn in voorschrift O2 op verzoek van verzoekster reeds is verlengd van 1 januari 2003 tot 1 januari 2004. Het is de Voorzitter uit de stukken gebleken dat verzoekster geruime tijd gelegenheid heeft gehad om zich ter zake voor te bereiden. Voorts behoeft pas aan het gestelde te worden voldaan na inwerkingtreding van het bestreden besluit. De Voorzitter ziet gelet hierop geen aanleiding het verzoek in zoverre toe te wijzen.

2.11. Gelet op het voorgaande ziet de Voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.

2.12. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 13 november 2003, kenmerk DGWM/2003/15102, voorzover het voorschrift B.1 betreft voorzover daarin is bepaald dat hoofdstuk 7 van de vergunningaanvraag geen deel uitmaakt van de vergunning, voorzover het voorschrift D.5 betreft voorzover daarin niet is bepaald dat in de daarin genoemde gevallen ter hoogte van de daarin genoemde woning in de nachtperiode het langtijdgemiddeld geluidniveau (LAr,LT) mag worden overschreden tot 45 dB(A), en voorzover het de voorschriften E.2, E.4, E.5 en E.6 betreft;

II. wijst het verzoek voor het overige af;

III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland in de door verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 748,86, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de provincie Zuid-Holland te worden betaald aan verzoekster;

IV. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr.D.A.J. Overdijk, ambtenaar van Staat.

w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Overdijk
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2004

320-415.